• Evenement: Dichter aan Huis
  • Editie: 2011
  • Verslag: Zaterdag 24-09-2011
  • Datum bespreking: 27 September 2011

Dichter aan huis 2011: Afgedwongen stilte in de stad


Dichter aan Huis bracht afgelopen weekend dichters en lezers bijeen in vijftig Haagse huizen. Een festival met hoogtepunten (op een dakterras met Wim Hofman), pijnlijke stiltes (Neeltje Maria Min in een voormalig weeshuis), dichtende partners van postbodes (Diana Ozon boven een galerie) en ongelukkige combinaties (Rawie en Schouten in een wijnkelder). In dit verslag van de zaterdag staan gastrecensente Frieda Splitter en Ricco van Nierop stil bij al deze poëtische ervaringen.

Bekijk en lees hier ook het fotoverslag van de zondag (met Gerlach, Barnard, Barnas, Perquin en Kopland).

Bij een intiem festival als Dichter aan Huis draait alles om de woorden, de strofen, de gedichten. Poëzie boven alles. Maar niet heus. Poëzie is misschien het lokmiddel, het cultureel verantwoorde excuus om ergens binnen te komen. Maar eenmaal binnen in de Haagse huizen genieten we van sfeervolle kamers, kunst aan de muur, stille binnentuinen, fraaie architectuur, zonnige dakterrassen en koude kelders. Dat er ook nog een dichter voorleest, lijkt bijzaak. Tot je ineens de omgeving vergeet en geraakt wordt door een zin, een strofe, een gedicht:

de hoed een klein stipje in
de blauwe lucht,
de oneindig blauwe lucht
De snikhete zon,
we vergeten de hoed
want
daar komt de oneindigende liefde

(Wim Hofman)

Neeltje Maria Min

In het Zieken (een moderne, maar toch besteigerde ronde veste waar je - eenmaal binnen - bijna niet meer uitkomt) draagt collega-recensent Edwin Fagel zijn poëzie voor en gaat hij uitgebreid in gesprek met zijn gasten en gastvrouw. De ontspannen sfeer staat in groot contrast met het volgende adres. Door een groot pand (een voormalig weeshuis) aan de Hooftskade betreden we een schitterende binnentuin, waar we worden binnengevraagd in een ruime, hoge kamer. Daar staat koffie en wijn klaar, hangt kunst aan de muur en zijn er nog stoelen vrij. Ik tel een kleine meter poëzie in de kast (het minimum voor gasthuizen die aan dit festival deel willen nemen). Kortom: we zijn welkom. Zonder verdere introductie begint een dame in een stoel te vertellen. Over dat ze dit gedicht niet graag voordraagt. Omdat het een eigen leven is gaan leiden, zou je denken. Omdat het te bekend is, zou je denken. Omdat de maakster er misschien overheen gegroeid is dan (het gedicht stamt uit 1966)? Nee, die zaken spelen allemaal mee, maar zijn ondergeschikt aan het praktische bezwaar; Neeltje Maria Min is bang teveel te gaan slissen.

Zonder slissen (want daar ga je dan toch op zitten letten) leest ze: ‘Mijn moeder is mijn naam vergeten / mijn kind weet nog niet hoe ik heet. / Hoe moet ik mij geborgen weten?’ Ondanks de goedkeurende blikken van de gasten, huist de angst nog in de dichteres als ze meer gedichten uit haar debuut ‘Voor wie ik liefheb wil ik heten’ voorleest. Haar voordracht dwingt stilte op aan de directe omgeving. De buitendeuren staan open, af en toe hoor je iemand buiten praten ‘Stil!,’ maant de meester in mij, ‘straks wil Mevrouw Min niet verder lezen.’ Maar ze gaat onverschrokken voort: ‘om de dovenmansvrouw huppelden kirrende woordjes’. Naast werk uit haar vier bundels, leest ze ook een stapeltje ongepubliceerde gedichten voor. Dan is het tijd voor vragen. De dame naast me bekent dat ze door dat eerste gedicht van poëzie is gaan houden en Min bedankt haar, zegt dat ze dat al vaker heeft gehoord. Natuurlijk is er de vraag of er nog een bundel komt (nee) en de terechte, maar gedurfde, vraag of ze wel van voordragen houdt (net zo veel als ik het doe, antwoordt ze cryptisch en diplomatiek). En dan is er een witregel. Een dubbele witregel. Eentje die de tijd geeft om een volgende vraag te bedenken of na te denken over de soms heftige woorden van Min (‘het was haar ziel die uit haar droop’). Mevrouw Min zit onverschrokken in haar stoel, kijkt de ruimte in. Een dubbele witregel verandert in een dominee die voorbij komt. Neeltje is stil en lijkt geen behoefte te hebben de stilte te doorbreken. In de ondertussen pijnlijke (en daarmee fascinerende) stilte hadden nog minstens twee gedichten gepast. Als de witregel, de dubbele witregel en de dominee een volledig blanke pagina zijn geworden, staat de dame naast mij op en meldt: het is tijd om te gaan.

Diana Ozon

Bonte Rembrandts spuiten hun felle kleuren aan de wanden van de smalle trap die de bezoeker boven de galerie van kunstenaar Marcello en Els brengt, in een zonverlichte huiskamer. De Rembrandt-zelfportretten zijn in popart-style, maar boven hangt meer divers werk. Diana Ozon zit aan het hoofd van de tafel en gaat voor in gedicht. Het is niet haar eerste gang naar dit festival; ze leest een gedicht dat is geïnspireerd door een vorige editie met de zin ‘ik dommel in slaap bij een lezing.’ Geen enkele kans dat dat bij Ozon gebeurt, haar stem is daarvoor te aanwezig. Haar gloedvolle manier van voordragen is een grote meerwaarde, het geeft haar heldere poëzie extra glans.

Wim Hofman op het dak tijdens Dichter aan Huis

Vooral de stukken uit haar bundel ‘Hartspanne’ komen goed over. Ze dicht over de liefde, van seksueel ontwaken tot eeuwige trouw. Met ergens halverwege op haar pad het moment dat niemand nog mag weten van het samen zijn, een gedicht dat de toepasselijke titel ‘Kennis der natuur’ draagt. En aan het voorlopige einde van de rit haar geregistreerde partner die ‘jaloers is op de wind / die altijd mijn wangen vindt’. Vragen van bezoekers heeft Ozon niet nodig, ze begint direct over haar geliefde, een voormalig geluidsman, afgestudeerd filosoof, die tegenwoordig de kost verdient als postbesteller. Haar verhaal wordt een gesprek over de verloren glorie van het werk van haar postman. De poëzie waait de openslaande deuren uit, want - om met Wim Hofman te dichten - daar komt de oneindigende liefde.

Ricco van Nierop

Het duo Rawie en Schouten?

Sinds ik lees, zet ik mijn boeken alfabetisch in de kast. Annie M.G. Schmidt staat al heel lang naast Toon Tellegen. Charlotte Mutsaers deelt een plank met Multatuli. De verzamelde verzen van Jean Pierre Rawie staan in een apart gedichtenkastje naast het dressoir, samengeperst met bundels van Rilke en Rimbaud. Mocht iemand mij ooit een bundel cadeau doen van Rob Schouten, dan zou ik mij geen raad weten. Geen haar op mijn hoofd die er aan denkt om hem ook maar in de buurt van Rawie te zetten. Ik kan zo snel geen schrijvers bedenken die heviger met elkaar botsen en was dan ook hoogst verbaasd dat zij samen optraden tijdens het Haagse festival Dichter aan Huis.

De gastheer van de prachtige vijftiende-eeuwse wijnkelder aan het Westeinde, waar de dichters hun opwachting maakten, bood helderheid. Rawie had aanvankelijk door ziekte afgezegd, waarna de organisatie zich tot Schouten had gewend. Op het laatste moment had de Groningse dichter zich toch weer beter gevoeld en act de presence gegeven in Den Haag en zo was het gelegenheidsduo geboren. Bon vivant Rawie paste mooi in het keldergewelf met flessen wijn, net als zijn vertalingen van sonnetten van onbekende zeventiende-eeuwse Italiaanse dichters over de dood en over de liefde. Verheven taal, strenge dichtvorm. Wel maakte ik mij zorgen over de koude en vochtige kelderlucht, die wellicht zwaar op zijn longen zou liggen.

En toen kwam Schouten. Veel moderner, veel vlotter. Nu hoeft van mij niet iedere dichter net als Rawie een horloge aan een ketting in zijn vestzak te dragen, maar om nou woorden te gebruiken als ‘tuincentrum’ ging mij wat ver. Al dat parlando, banaal gebabbel. Ook de manier waarop Schouten zich steeds opwierp om vragen van het publiek over oude Italiaanse lyriek te beantwoorden, vond ik hinderlijk.

Toen ik later op het dakterras bij het Koningsplein naar de geweldige dichter Wim Hofman luisterde, nam ik mij voor om bundels van Rob Schouten helemaal niet in mijn boekenkast op te nemen.

Frieda Splitter