Aan de rand van de vijver

Ken je die van die man die moet denken aan het verhaal van Narcissus, terwijl hij aan de rand van een vijver staat te kijken naar de narcissen? Hij vertelt het verhaal tegen zijn gespreksgenoot; daarna kijken ze rond naar de narcissen en vragen zich af: welke van hen zou Narcissus zijn?

Een gedicht reduceren tot een anekdote of slechte mop is een wel heel gemene manier om te beweren dat het hier om een mislukt gedicht gaat. De dichter Rutger Kopland is bovendien wel voldoende op laffe manier aangevallen door praatjesmakers als Gerrit Komrij en Ilja Pfeijffer. Ik parafraseer het gedicht ‘Narcissen’ uit Koplands jongste bundel Een man in de tuin dan ook enkel om het probleem van deze bundel helder te krijgen. Er gebeurt in het gedicht immers niet méér dan de anekdote. Dat is erg mager, en dit gedicht is niet de enige.

Van Kopland is de bekende uitspraak dat hij weigert zijn gedichten uit te leggen: want als het mogelijk was het gedicht op een andere, meer heldere, manier te verwoorden, zou hij niet nalaten dat te doen. Zijn gedichten zelf drukken het meest nauwkeurig uit wat ze zeggen.

’s Lands meest bekende dichter heeft sinds zijn debuut in 1969 een prachtig oeuvre opgebouwd. Een oeuvre dat zich het best laat typeren met termen als ‘melancholiek’ en ‘bedachtzaam’ – en juist die kenmerken zijn dikwijls het mikpunt van spot. Kopland zou als een oude knikkebollende man aan het mijmeren zijn geslagen; sterker nog, hij zou (in de woorden van Ilja Pfeijffer) een venter zijn van valse sentimenten.

De criticasters verliezen daarbij echter de doelstellingen van de dichter uit het oog. Een belangrijke taak van een recensent of criticus is volgens mij de gedichten te beoordelen volgens de criteria die de dichter zichzelf heeft gesteld –zonder dat is het onmogelijk te oordelen of de dichter slaagt in zijn opzet of niet. Natuurlijk is het mogelijk dat de criticus zich niet kan vinden in deze criteria. Hier wordt het interessant, omdat hij moet beargumenteren op welke punten hij het niet eens is met de dichter. Een zuivere argumentatie is dus belangrijk. Buitengewoon dom is het, de dichter bijvoorbeeld belachelijk maken om de manier waarop hij tijdens het feest na een poëziemanifestatie staat te dansen (zoals Pfeijffer doet in zijn Het geheim van het vermoorde geneuzel).

Het uitgangspunt van Kopland is moeilijk uit te leggen in andere woorden dan de gedichten, maar het komt neer op een positiebepaling ten opzichte van de hem omringende wereld, het heden en het verleden, en een zoektocht naar de essentie van geluk. Zijn gehele oeuvre is doordrenkt van de vraag: wat is geluk? Een prachtig gedicht uit Tot het ons loslaat (1997) draagt zelfs letterlijk die titel. Deze bundel, Tot het ons loslaat, is te zien als een scharnierbundel in het werk van Kopland; vanaf daar is hij een ander soort poëzie gaan schrijven. Dezelfde vragen worden op een meer directe, heldere, en vaak ook anekdotische en ironische manier behandeld. Soms werkt dat, maar vaak ook mislukt het volkomen. De bundel Over het verlangen naar een sigaret (2001) vond ik daarom al veel minder, de nieuwe bundel Een man in de tuin zet de neerwaartse lijn voort.

Eigenlijk zijn de gedichten in deze bundel nauwelijks meer op te vatten als gedichten in de strikte zin van het woord. Het gaat hier meer om overwegingen, waarin de aanleiding of situatie van de gedachtegang expliciet wordt aangegeven, zoals in het voorbeeldgedicht ‘Narcissen’:

We stonden aan de rand van een vijver
het was kil om ons heen dat prille gras
met die veel te mooie narcissen

(p.38)

Vaak komt er vervolgens een vraag op bij de ‘ik’ uit het gedicht. Een vraag die eenvoudig klinkt, maar essentieel wordt bedoeld en dat in veel gevallen ook is. In veel gevallen, lang niet alle. Vaak klinkt en is de vraag wat onnozel. Ik citeer verder uit ‘Narcissen’:

we keken in het water – waarom staan we hier
stond ik te denken en ik zag hoe zich
een stille voorjaarshemel voor ons uitstrekte

Deze vraag had wat mij betreft onvermeld kunnen blijven, die voegt niets toe aan het gedicht. De stille voorjaarshemel evenmin. Een ander voorbeeld, waarbij de dichter bijna onwillekeurig een vraag stelt maar ook zelf geen belang kan hechten aan een eventueel antwoord. In ‘Louise’ vraagt de ‘zij’:

waar was je, waarom kom je nu pas, waarom
denk je dat ik hier lig

De reactie:

en ik, ik denk: ja waar was ik en waarom
kom ik nu pas en waarom lig je daar

Het antwoord komt dan ook niet:

we kunnen nu niet meer dan elkaar blijven
aankijken met onze vragen

(p. 34)

De overwegingen in Een man in de tuin zijn voornamelijk filosofisch en in veel gevallen de moeite waard om kennis van te nemen. Maar het is jammer dat de Kopland–op–leeftijd niet meer de moeite neemt er poëzie van te maken. Met deze laatste opmerking begeef ik me op glad ijs: wat, immers, is poëzie? Objectieve criteria daarvoor bestaan niet, maar het lijkt me evident dat een dichter zou moeten proberen zijn overwegingen te laten uitstijgen boven het niveau van overwegingen. Anders zou hij er geen gedichten van hoeven te maken.

Het gedicht waaraan de bundel de titel ontleent, heet ‘Zelfportret’, geschreven naar aanleiding van het kijken naar een foto van hemzelf in de tuin. We mogen dus aannemen dat hij over zichzelf schrijft:

Je ziet een man in de tuin
hij lijkt verzonken in zichzelf

(p. 31)

Dat nu lijkt me precies het probleem. Kopland bewijst zijn technische vaardigheid nog wel in de meeste gedichten. Ook de eigenzinnigheid waarmee hij zijn criticasters negeert en gewoon aan zijn eigen oeuvre werkt, bevalt me. Maar of het gedichten oplevert die ik met me meedraag en uit het hoofd leer en iedereen wil laten lezen – nee.

Edwin Fagel