Alle werkelijkheden in conflict,
alle werkelijkheden vechtend

Twee gasten kun je zijn. Bij een grote uitgeverij kun je werken. Weggaan kun je daar. Je eigen uitgeverij oprichten kun je. 521 kun je ‘m noemen. Gerrit Komrij kun je zijn. De Sandwich-reeks kun je redigeren. Onafgebroken op zoek kun je zijn naar pareltjes in de Nederlandse letteren (naar wat? naar pareltjes in de Nederlandse letteren). Danny Degenaar kun je zijn. Nummer negen in de Sandwich-reeks kun je zijn. Eternelle kun je zijn. En bollen lusten kun je niet.

Uitgeverij 521 en Gerrit Komrij begonnen in 2002 de Sandwich-reeks. In deze reeks poëziebundels verschijnen, om en om, werken van vergeten en debuterende dichters. Nummer negen in de reeks is Danny Degenaar. Hij is geen vergeten, hij is een debuterend dichter. Maar allicht zal ook hij ooit vergeten zijn. Iedereen zal ooit vergeten zijn. Maar nog debuteert hij. Als nummer negen. In de Sandwich-reeks. Zo is dat. Het is een raar uitziend bundeltje geworden. De kaft lijkt op het behang in de logeerkamer van mijn ouders. En het bundeltje is klein, erg klein, het past in de gemiddelde kont- of binnenzak. Allicht peinzen Gerrit Komrij en Uitgeverij 521 dat poëzie niet per se, of misschien wel per se niet, thuis op de bank genoten moet worden, maar ook in het park, in de trein en in de kroeg. Poëziebundels moet je met je meesjouwen, overal mee naartoe, beduimeld moeten poëziebundels zijn, gelezen moeten ze zijn, overal, niet alleen thuis, maar overal. Waar misschien iets voor te zeggen is. Al moet ik toegeven dat ik de meeste poëzie toch wel thuis gelezen heb op die eigenste bank, of vooruit, op de plee.

Daar las ik ook Eternelle lust geen bollen. Op de bank bedoel ik. Niet op de plee. Het boekje was alweer uit voor de aandrang kon ontstaan. Omdat het een klein boekje is, weet u nog. En het leest bovendien makkelijk weg. Wat in het geval van poëzie het allergrootste compliment kan zijn, of de allerdiepste belediging. Het ligt er maar net aan waar je staat. Van waar ik sta is het overigens geen van beide.

In veel van zijn gedichten lijkt Degenaar te spelen met de diverse conflicterende werkelijkheden: de herinnerde werkelijkheid, de droomwerkelijkheid, de onmiddellijk ervaren werkelijkheid en – vooral – de poëtische werkelijkheid. Wat bijvoorbeeld aan te vangen met dat mooie meisje dat laatst bij de bakker bollen kocht? Je zou graag een gedicht over haar schrijven. Maar de dichterlijke werkelijkheid blijkt weerbarstiger dan de ervaren werkelijkheid. In het gedicht is het meisje een vrouw en ze heet Eternelle en ze was niet bij de bakker want ze lust trouwens helemaal geen bollen:

Vandaag
of gister
had ik of wil ik
een eeuwig gedicht
over zomaar een vrouw

en mocht die vrouw
dat meisje zijn dat bij de bakker
bollen kocht,
dan is dat mooi,
maar zeer toevallig.

Geschreven is:

'Eternelle, schone dame,
paait de slager voor een rund.'

Het kostte me een weekje werk
om aan die bakker rode handen
en hem slager laten zijn,
want poëzie kan vrijwel veel,
maar Eternelle lust geen bollen.

Zo heb je meer aan goed geluk; bv. Eternelle
rookt, dan kun je haar Marlboro bieden.
Of, Eternelle woont in Weert, dat is
poëtischer dan Soest.

In elk geval staat het volgende vast:

omdat Eternelle leeft, slagers smeekt,
geen bollen eet en in Weert een
huis betrekt,
zal mijn gedichtje over haar,
over Eternelle, gaan.

(Notities, p. 13)

Niet elke werkelijkheid kan een gedicht zijn en niet elk gedicht kan werkelijkheid zijn. Of toch wel? Het blijkt bijvoorbeeld goed mogelijk te zijn om met een louter in een gedicht bestaande dichter een afspraak te maken voor komende zondag:

Het paard en de kat, jawel!
(voor mij geen poespas)

Ah, telefoon.
Dag dichter per telefoon, ik ben het
als invoerbare God
met de gekke vogel in het lichaam.

Nee, dichten is geen zaak van dieren,
daar zijn we het dan over eens (dieren stinken).
Hup, weg met dat paard, weg met die kat,
opgerot vogel!

Of jij bijv. buiten dit gedicht nog steeds
als dichter door het leven gaat, hoe binnenskamers
klinkt dat niet? Jij, die dronken en dichtend
in een door mij gebouwd café mag zitten,
zelfs aan het raam
dat ik hierbij gezet heb.

Ontmoet me er zondag, klokslag twee,
je herkent me aan mijn zilveren trekpen
en zelf kom ik ook, jou herken ik
aan je handen.

(Uit archief I)

Kunst vooronderstelt per definitie een continu in elkaar overlopend palet van werkelijkheden. Er is de werkelijkheid van de kunst, en de werkelijkheid van het kunstwerk. Er is de werkelijkheid van de kunstenaar, in dit geval dichter. En er is de werkelijkheid van de beschouwer, in dit geval lezer, die ook meerdere werkelijkheden rond zich, in zich en achter zich heeft. Ook hij weet hoe zijn herinneringen constructies zijn; ook hij weet nog hoe zijn eerste vriendin daar lag, op het bed, het zonlicht op haar naakte huid, en de geur van versgezette koffie door de kamer. Maar lag ze daar wel, en was het geen bewolkte dag, en dronken we wel koffie, en stond het bed eigenlijk wel onder het raam? Soms moet de herinnering geen zaken hebben met de werkelijkheid en de werkelijkheid niet met de poëzie. De dichter vormt de werkelijkheid en kneedt zijn personages en het omgekeerde is ook het geval (zoals ook al, en een beetje beter dan Degenaar het doet, aangetoond door Daniël Robberechts in Tegen het personage).

Op elk moment is er een verdubbeling van werkelijkheden die elkaar versterken of ontkrachten. Een Droste-effect en het is dan ook niet verbazingwekkend dat in deze bundel aan datzelfde Droste-effect gerefereerd wordt. Dat is in het gedicht Knelpunt Bliksem en precies in dat gedicht bekruipt mij voor het eerst een gevoel van onbehagen. De dichter rijdt naar Bliksem en zit zelf ook op de achterbank en geeft commentaar op zijn eigen gedachten, die zowel de gedachten van de bestuurder-dichter als van de passagier-dichter zijn. Vanuit de bestuurder-dichter gezien zit de passagier-dichter achter hem, maar vanuit de passagier-dichter gezien bevindt de bestuurder-dichter zich eveneens achter hem, en zo zitten beiden "een beetje Droste-achtig" naar elkaar om te kijken. De verdubbeling is compleet: beide dichters delen niet alleen dezelfde ik en dezelfde gedachten maar ook hetzelfde perspectief. Deze verdubbeling als "Droste-achtig" benoemen, verdubbelt de verdubbeling andermaal en dat is er een verdubbeling te veel aan. Hier is het de dichter die te veel in zijn dichterschap opgaat, die te veel dichter wil zijn; de dichter die alles anders ziet dan alle anderen; de dichter die de wereld ziet door de uniekste aller ogen; de dichter-enigmaticus; de dichter-mysticus. Hier is het de dichter die iets te verdomde graag dichter wil zijn.

Eternelle lust geen bollen kent meer gedichten die me dit gevoel van onbehagen geven. Dit gevoel van: "ja, Danny, nou weten we het wel, je bent dichter!" (tap tap tap). Bijvoorbeeld het reality-gedicht Brief aan Job Degenaar + antwoord (welk antwoord blijkens de "Opmerkingen" achterin het boek daadwerkelijk door ene Job Degenaar geschreven is en die dus zomaar de Job Degenaar zou kunnen zijn die in het gedicht claimt Danny's vader te zijn). Andermaal wordt het dichterschap tot onderwerp van een gedicht gemaakt, ditmaal in de vorm van een woordenspel tussen vader en zoon. Ik zou een halve bladzijde kunnen wijden aan de enigszins weke emo-tv associatie die dit gedicht in mij wakker maakt. Dat doe ik niet. Wel wil ik enkele woorden wijden aan het spel met de werkelijkheid, dat op deze bladzijden weer iets te nadrukkelijk wordt gespeeld. Zegt de vader tegen de zoon: "Ga door en maak je dichterschap waar//maar haal wereld en leven niet door elkaar"; weer is het de dichter die als dichter naar voren komt in zijn eigen gedichten en weer zijn het de verschillende werkelijkheden die centraal gezet worden (waarbij leven - wereld op zijn minst een opmerkelijke tegenstelling is). Dichters die binnen en buiten gedichten te zien zijn en werkelijkheden die in en uit fase geraken: gaandeweg de bundel wordt de grens bereikt en daarna gaat Degenaar er nog overheen ook. Zodat ook een klein zakbundeltje van nog geen vijftig bladzijden al te dik kan zijn.

Ik verdenk Danny Degenaar ervan jong te zijn en hip te zijn en grootsteeds te zijn. En als deze verdenkingen terecht zijn kan ik alleen maar hopen dat Danny Degenaar steeds ouder zal worden en steeds minder hip en verhuizen gaat naar een klein dorpje in het midden van nergens. Dan ooit en pas dan zal een dichtbundel van hem me niet bij vlagen maar van het begin tot het einde boeien. Want dat er bij die gast mooie gedichten onder de huid wonen, bewijst wel het Gust Gils-achtige Afwas, vrijwel aan het einde, toen ik de hoop al een beetje begon op te geven:

Nadat ik van theedoek was gewisseld
begon de afwas.

Het werd een prachtige afwas
vol dramatiek
maar ook heroďek

Kopjes braken en borden vielen
zoals ze nooit vielen (sommige zelfs naar boven).
Een enkeling wist zich voort te planten
terwijl het mes, ja een mes - denk je -
verkleed als kruimel
zich een weg baande door de afvoer.

Ik heb toen basta gezegd, oké, maar hierna
was ik jullie nooit meer af. Horen jullie dat?

Reacties als: je zult uithongeren.
Moordenaar. Zelfs: bel onze fabrikanten lekker.

Toen ook de theedoek (die nieuwe) zich
ermee ging bemoeien zo van
wat had je dan
heb ik de tv aangezet
een jaar lang
zwaar vermagerd
programma's gevolgd
over veldslagen en gewichtsloze koffie.

Wordt ouder, Danny. Minder hip. Verhuis. Schrijf meer gedichten zoals Afwas en Notities en Uit archief 1. Maak dan – en alleen dan – je dichterschap waar. Gelijk je vader het wil.

Tim Donker