Tegenstem 1: Catharina Blaauwendraad


In de nieuwe reeks ‘Tegenstem’, geïnspireerd op het boek Stem en tegenstem van Yves T’Sjoen, worden dichters in de gelegenheid gesteld te reageren op de recensies die over hun werk op deRecensent zijn verschenen. De besproken dichters schrijven hun reactie op uitnodiging van de redactie.

De dialoog tussen dichter en recensent kan vruchtbaar zijn. De recensent wordt hierdoor immers gedwongen extra zorgvuldig te werk te gaan; de dichter wordt in de gelegenheid gesteld de uitgangspunten van de bundel nog eens expliciet uiteen te zetten, en aan te geven waar hij/zij het met de recensie eens is en waar niet (en waarom). Noch de dichter, noch de criticus/analist heeft de wijsheid in pacht, belangrijk is dat de dialoog wordt gevoerd.

Om te voorkomen dat deRecensent verandert in een discussiesite, krijgt de dichter op deRecensent in principe wel het laatste woord; een eventuele verdere discussie zal elders moeten plaatsvinden. In deze eerste aflevering reageert Catharina Blaauwendraad op de recensie die Edwin Fagel schreef over haar bundel Beroepsgeheim.

Laat me om te beginnen duidelijk stellen: ik kan tegen kritiek. Destijds brak Gerbrandy mijn eerste bundel in één regel tot de grond toe af. Toen ik hem bij gelegenheid op de man af vroeg deze sloopkogel te verantwoorden, kreeg ik kort daarop een mailtje van hem waarin hij met talloze voorbeelden, analytische kanttekeningen en literatuurhistorische overwegingen uit de doeken deed, hoe hij tot zijn oordeel gekomen was. Hoewel smaken blijven verschillen heb ik veel geleerd van zijn adviezen, met name omdat hij zich daadwerkelijk in de bundel had verdiept. Daar ben ik hem dankbaar voor.

Sindsdien wordt mijn werk over het algemeen niet, of hooguit oppervlakkig, besproken en de recensie van Edwin Fagel vormt daarop helaas geen uitzondering. Dat is een gemiste kans, want een recensent heeft op het internet veel meer ruimte voor verdieping dan in de papieren media. In zijn introductie plaatst hij me echter meteen in het kielzog van Rawie, wat qua vorm wellicht ten dele nog op zou gaan, maar inhoudelijk zijn er nauwelijks overeenkomsten. Op de inhoud van de bundel wordt echter hoegenaamd niet meer ingegaan; de recensent volstaat met een onderverdeling in de classificaties ‘raadselachtig’ en ‘prozaïsch’ (in de verouderde betekenis), en borduurt vervolgens verder op woordniveau.

Zo vraagt hij zich af of het woord ‘afgehouwen’ in het gedicht ‘Schouder’ een gelukkige keuze is. Laat me die bij deze verantwoorden: ‘afgehouwen’ is gekozen op basis van de etymologie (al vloek ik daarmee in de postmoderne kerk). Het woord ‘hooi’ behoort bij de basis van ‘houwen’, dus is de betekenis ‘het afgemaaide’. Dit alles staat gewoon in de Van Dale. Daarnaast is het beeld ontleend aan mijn – ongetwijfeld zeer gebrekkige - noties van de stade du miroir, het spiegelstadium van Lacan, waarin het kind zichzelf voor het eerst als ik-eenheid ziet (in plaats van het gefragmenteerde beeld dat het tot dan toe van zichzelf had), maar dit beeld moet bekopen met het besef dat het los van de (in zijn ogen almachtige) moeder staat. Die onmacht heb ik uit willen drukken, dit besef van de moeder losgesneden te zijn. Ik denk dat ‘afgehouwen’ in dit verband zeker op zijn plaats is, te meer daar het een onherroepelijk afscheid (i.c. van een drogbeeld) impliceert. Dat is dus geenszins te sterk verwoord, want ‘wat er in werkelijkheid gebeurt’ dient veel breder te worden opgevat dan de anekdote die Fagel waarneemt. (Nog verkeerd waarneemt ook, want de laatste regel klopt wel degelijk: het kind valt ten prooi aan ongeloof in eigen kracht.) Zo zou dit gedicht bijvoorbeeld ook gelezen kunnen worden als religieuze metafoor, waarbij het geloof een wasknijper is die mensen moreel overeind houdt, of meer algemeen voor de irrationele opstekertjes die ouders hun kinderen op de mouw spelden.

Verder constateert Fagel dat ik ‘wat al te opzichtig poëtische trucs inzet’ en noemt er vervolgens één: het enjambement na ‘diep’: Ook hier verliest hij de symbiotische relatie tussen vorm en inhoud uit het oog. Het gewraakte enjambement markeert namelijk niet alleen de chute na ‘diep’, maar legt ook extra nadruk op ‘begane’ waardoor de dubbele betekenis van dat woord in deze context aan het licht wordt gebracht (zelfs de grond is begaan met het lot van het paard en/of zijn ruiter). Dat wat Fagel ‘onnatuurlijk’ noemt zijn signalen die de lezer op ongebruikelijke connotaties attenderen, en het genereren van minder voor de hand liggende betekenissen is mijns inziens een essentieel kenmerk van poëzie. In tegenstelling tot wat hij beweert versperren ze niet de toegang tot het gedicht zelf, maar zijn (voor wie ze weet te hanteren) juist hulpmiddelen om het open te breken. Wie zulke constructies ‘trucs’ noemt, kan net zo goed een timmerman verwijten dat hij gebruik maakt van zwaluwstaarten. En ‘opzichtig’ ware het pas geweest, als ik na ‘diep’ een witregel had ingelast – een truc die overigens regelmatig wordt toegepast door illustere collega’s die nimmer de dooddoener naar hun hoofd krijgen dat hun gedichten op gedichten willen lijken.

Het verwijt dat de toon bovendien iets ‘verhevens’ zou hebben, werd mijn collega Perquin onlangs ook al gemaakt, waarop zij antwoordde: ‘Ja maar zo práát ik gewoon!’ Dit doet me denken aan de oeverloze discussies tijdens werkcolleges vertaalwetenschap, over de vraag of een bepaald woord nu gangbaar was of niet. Het argument dat iemand een bepaald woord ‘nog nooit had horen gebruiken’ was meestal te weerleggen door Van Dale te raadplegen. Als er geen ‘verouderd’ of ‘streektaal’ bij staat, betreft het een gangbaar woord. Het is onwenselijk dat een vertaler (of een recensent) zijn idiolect of sociolect als maatstaf gaat nemen voor wat algemeen gebruikelijk is. Zo zou een eenvoudige blik in het woordenboek Edwin geleerd hebben dat ‘weerwraak’ helemaal geen samentrekking is van ‘in weerwil’, en ‘wraak’, die ik omwille van de muzikaliteit in elkaar geknutseld zou hebben: Het is een doodgewoon woord, de Nederlandse vertaling van ‘revanche’ om precies te zijn.

Fagel trekt echter de conclusie dat ik ‘gewone’ gebeurtenissen met een sausje van geheimzinnig- en moeilijkdoenerij heb overgoten, waardoor de lezer er voortdurend aan herinnerd wordt dat hij een gedicht aan het lezen is. ‘En dat is jammer, want wat in een gedicht gebeurt, gebeurt niet echt en hoeven we ons dus ook niet aan te trekken.’ Pardon? Niets van wat mensen opschrijven gebeurt echt; het is een verbeelding waarin het levende woord gestold is. Hoe rijker die verbeelding, hoe groter de kans dat het gedicht gaat leven – op een andere manier dan waarop het gestold is – bij mensen die daarvoor openstaan tenminste. Zo kan men in ‘Schouder’ vele dingen zien gebeuren, die Fagel over het hoofd ziet, terwijl hij in ‘Aubergine’ op grond van een vriendschappelijke schaakpartij hineininterpretiert dat er “een duel wordt uitgevochten tussen de ‘ik’ en een ‘jij’”. De echte gebeurtenissen die aan dit gedicht ten grondslag hebben gelegen waren dermate gruwelijk en vervreemdend, dat de ‘nachtmerrieachtige opeenvolging van beelden’ de enig leesbare manier is om deze uit te drukken: pogingen tot journalistieke verslaglegging strandden in psychose. Gedichten zijn, kortom, een uitgelezen poging om te benaderen wat er echt gebeurd is – zowel voor de schrijver als voor de lezer.

‘Aubergine’ is derhalve, in weerwil van de titel, geen stilleven uit de werkkamer maar een uitvloeisel van loopgraven waarin ik, alle geslepen manifesten ten spijt, nog nooit een Harmens of een Pfeijffer ben tegengekomen. Evenmin mag ik op hun poëticale bijval rekenen. Waarom Fagel beide heren hier uit de lucht laat vallen blijft me een raadsel. Is het wellicht een verkapte variant van de retorische truc ‘Ik vind – en velen met mij...’? Enfin, ik heb de opmerking dat bepaalde gedichten ‘op gedichten willen lijken’ wel eens bij Erik Lindner gelezen en begrijp wat ermee bedoeld wordt, maar vind het nogal gratuit. Er wordt namelijk geïmpliceerd dat er ‘echte gedichten’ en ‘namaak-gedichten’ zijn, en dat het kennersoog van de recensent (of wie er ook maar aan het woord is) dit verschil onmiddellijk ziet – verdere toelichting wordt dan ook overbodig geacht. Het spijt me, maar ik vind dit soort esoterische expertise weinig overtuigend. En ook Fagel meent dat dergelijke uitspraken met argumenten dienen te worden onderbouwd – maar laat die onderbouwing vervolgens achterwege.

In plaats daarvan gaat hij nog verder op de flaptekst in. Ach ja. Geen enkel gedicht uit mijn bescheiden oeuvre is zo vaak en uitgebreid besproken als de flapteksten van mijn bundels - en dat steekt me. In de persoonlijke sfeer hebben heel wat collega’s van zéér uiteenlopende signatuur commentaar op ‘Beroepsgeheim’ geleverd. Uit hun reacties bleek dat ze mijn gedichten aandachtig gelezen, eigenzinnig geïnterpreteerd en beslist gewaardeerd hadden. Gelukkig maar, want als ik op de receptie in de media af moest gaan zou ik inderdaad gaan twijfelen of mijn werk geslaagd was.

Om te beoordelen of een bundel ‘geslaagd’ is, zou een recensent in eerste instantie moeten onderzoeken welke doelen de auteur zich heeft gesteld, en vervolgens moeten nagaan in hoeverre deze doelen zijn bereikt. Mijn doel was om vanuit een klassiek-ambachtelijke traditie zeer actuele thema’s aan de orde te brengen. De titel ‘Beroepsgeheim’ refereert daarbij niet aan mijn persoonlijke intimiteitjes, maar aan de universele ‘verborgen gebreken’ die een arts of een geestelijke in zijn dagelijkse praktijk tegenkomt en voor zichzelf dient te houden. De anekdotiek is in de meeste gedichten dan ook verre van autobiografisch. Het stemt me treurig dat de inhoudelijke thematiek niet is doorgedrongen tot de kaste der criticasters (dat laatste is inderdaad een verouderd woord, foei!). Maar ik troost me met gedachte, dat een groeiend aantal educated readers mijn bundel twee- of zelfs driemaal met stijgend enthousiasme zegt te hebben gelezen. Misschien liegen deze mensen dat ze barsten. Of misschien zou Edwin Fagel sommige gedichten – over een jaartje of zo – gewoon nóg eens moeten lezen.

Catharina Blaauwendraad