• Titel: Ware grootte
  • Auteur: Tonnus Oosterhoff
  • ISBN: 9789023426899
  • Uitgever: De Bezige Bij
  • Datum bespreking: 9 September 2008

Ik moet niets


Iemand stelde mij tijdens een gesprek over poëzie eens de leuke vraag in hoeverre ik waarde hecht aan betekenis in de poëzie. Ik schijn namelijk nogal vaak te zeggen: “Ik weet niet wat het betekent, maar ik vind het prachtig.” Want ik vind poëzie interessant worden zodra zij vragen oproept. En het heeft natuurlijk ook te maken met het muzikale en/of filmische aspect van poëzie: een opeenvolging van klanken en/of beelden kan mooi zijn zonder dat direct kan worden gezegd wat die opeenvolging te betekenen heeft. Het is –als altijd – als het leven zelf. Ik weet niet wat het betekent, maar ik vind het prachtig.

Het lezen van de poëzie van Tonnus Oosterhoff levert dikwijls eenzelfde sensatie op. De poëzie die hij tussen 1990 en 2005 publiceerde, is verzameld in Hersenmutor. Zijn nieuwste bundel heet Ware grootte en ook in die bundel toont Oosterhoff zich een speelse dichter die voortdurend probeert het maximale uit zijn medium te halen. Met name fascineert zijn poëzie me in de manier waarop hij zijn taal laat botsen: (fragmenten van) beelden, citaten, gebeurtenissen – het hele dagelijkse leven wordt ondergebracht in de poëzie en krijgt daarin een nieuw, vreemd verband. Lees bijvoorbeeld hoe we de bundel in worden geleid:

Hierdoor naar binnen? Naar buiten
Schreeuwde je het uit? Langzaam
Terwijl hier de seconde verder
en verder tikt
valt eender waar de kaars uit.
Wanden kindertekeningen. Geknikte klok
Waaraan moet je denken? Ik moet niets.
Bekrast. Bekrast

(p. 5)

Het ligt voor de hand het gedicht te lezen als een program, waarmee de dichter dus met het korzelige “Ik moet niets” lijkt te stellen dat alles mogelijk moet zijn. Zo gedraagt Oosterhoff zich ook in zijn oeuvre, en Ware grootte is daar geen uitzondering op. Het levert avontuurlijke poëzie op. Telkens is Oosterhoff ons net een slag voor, ook al omdat hij per gedicht de regels van het spel lijkt te veranderen. Die speelsheid wil af en toe ook wel eens tegen de dichter werken. Met name wanneer op woordniveau met taal wordt gespeeld, kan het resultaat wat flauw zijn. Zoals bijvoorbeeld in het verder overigens zeer fraaie gedicht dat begint met de regels “Ze hoorden kinderen roepen, maar dachten/dat het geluid van de straat kwam.”:

Het is lente, lente heeft mij altijd veel gedaan.
De lente is mijn seizoen, haast schreef ik meizoen.

(p. 10)

Dit soort verschrijvingen, onderzoekingen, omkeringen is echter wel essentieel voor de poëzie van Oosterhoff, waarin maar weinig hoeft te gebeuren om alles in het gedicht weer op zijn kop te zetten. “Buiten heerst waar ware grootte heerst,” heet het, nog steeds op de eerste pagina’s van de bundel, “buiten waar het is-teken werkt” (p.9). Als deze bundel zijn titel pretendeert waar te maken en de werkelijkheid op ‘ware grootte’ wil bieden, dan toch alleen ironisch, want de proporties zijn juist in deze bundel volledig uit het lood geslagen – of de dichter moet met ‘buiten’ de poëzie zelf bedoelen en daar is ook veel voor te zeggen.

In deze poëzie gebeurt meer dan in het bestek van een eenvoudige, doordeweekse recensie kan worden benoemd. Ik wijs enkel even op een aantal gedichten die ik direct bij mijn buren door de brievenbus zou willen duwen. We hebben bijvoorbeeld het lange gedicht dat begint met de op zijn minst opvallende openingsregels: “Waarom is neuken een pompbeweging, spuitgasten?” (p. 19). Behalve het leuke gebruik van het woord ‘spuitgasten’ biedt het gedicht een veelheid aan beelden en overwegingen waar hier en daar, zonder dat de brallerige toon uit de eerste regel wordt losgelaten, op een onnadrukkelijke manier melancholie in doorklinkt:

Dit is maar fantasie, spuitgasten. Het is maar
met de beek spelen
tot de visjes er hoofdpijn van krijgen.

(p. 20)

Of neem mijn persoonlijke favoriet, het gedicht dat begint met de regel “Ik was stapelgek op Tilly, ze lachte als de zon”. Het is een verhalend gedicht dat is opgebouwd uit drieregelige strofen die eigenlijk nogal onhandig rijmen, en waarvan de tweede regel een licht gevarieerde versie is van de eerste. Het is die 'onhandigheid' die het gedicht over de man van een vrouw zonder tanden zowel komisch als aangrijpend maakt:

Dat giechelende meisje, wat moest dat op mijn schoot?
Dat blondje met die tandjes, wat moest dat op mijn schoot
toen mijn oudste me in de kroeg vond? ‘’t Is moeder, ze is dood.’

’s Nachts kan ik niet meer slapen, ik zie steeds je gezicht.
’s Nachts lig ik maar te woelen, zie almaar je gezicht;
Het bakje met je tanden, dat geeft in ’t donker licht.

Ik moet ook dood, ik moet ook dood, en dan…
Ik moet ook dood, ik moet ook dood. En dan?

(p. 43)

Of het semi-verslag van een gesprek met een ‘fan van het eerste uur’. De tekst wekt de indruk direct te zijn overgetikt van de geluidsopname (ik zou zeggen, op ware grootte): ze staat vol spreektaal, herhalingen, halve zinnen – precies zoals men in het dagelijks leven een verhaal vertelt. En het verbijsterende is dat dit nog krachtige poëzie oplevert ook:

Weet u nog van uw eerste ontmoeting? Herinnert u zich die?

Weet ik de eerste ontmoeting nog! Weet ik de eerste ontmoeting nog! Of ik me die herinner. Er gaat geen dag voorbij of ik denk eraan. Hier waar u nu staat daar stond zij ook, heel gewoon. Heel gewoon, net als u, ze was natuurlijk veel kleiner, ze was heel klein.

(p. 52)

Of anders de manier waarop een man die tijdens de opnames van een klassiek concert voortdurend hoestte dertig jaar na dato een reprimande krijgt is onovertroffen (op p. 44). Of de ontwapenende beer die tot zijn schande tevoorschijn wordt gelokt (p. 37). Of enzovoorts. Ware grootte is barok als het leven zelf. Te beweren dat ik de bundel snap, is wellicht wat veel gezegd. Maar ik vind hem prachtig.

Edwin Fagel