• Titel: Er staat een stad op
  • Auteur: Maria Barnas
  • ISBN: 9789029565110
  • Uitgever: De Arbeiderspers
  • Datum bespreking: 11 Februari 2008

Twee schaduwen


Wie de tweede bundel van Maria Barnas, Er staat een stad op, ter hand neemt, weet waarschijnlijk na een stief kwartiertje niet meer hoe hij het heeft. De kans is aanwezig dat hij, als hij uit de bundel opkijkt, merkt dat hij ineens in een andere hoek van de kamer zat dan hij dacht. Dat de vriendelijke serveerster die zojuist zijn espresso voor hem heeft neergezet bij het afrekenen een grote harige vent blijkt te zijn. Hij slaat het boekje dicht en kijkt bevreemd naar het plaatje op de voorkant, dat een slechte kopie lijkt van wat wellicht oorspronkelijk een uitbundig kleurige foto van een luchtballon boven een weiland zal zijn geweest. Wordt hij nu gek? De luchtballon heeft twee schaduwen! (Heette Barnas’ debuut niet Twee zonnen?, denkt hij.)

Wat is er aan de hand met deze bundel? Het heeft toch alles van een normale, alledaagse dichtbundel, waar er jaarlijks zo’n 150 van verschijnen. De zinnen beginnen met hoofdletters en eindigen met punten. Er worden doorsnee ontmoetingen in beschreven, alledaagse situaties, we vinden de voor een dichtbundel gebruikelijke gekte terug in een gedicht over de Sint Willibrord-inrichting in Heiloo. Verder duiden titels als ‘Continuïteit’, ‘Het regent op het Frederiksplein’ en ‘Het noorden is het noorden’ nu niet direct op wereldschokkende gedichten. Als er al iets bijzonder zou zijn aan deze bundel, dan wel de bijzonder lelijke vormgeving, denken we. Maar we kijken nog eens, en nu wat beter.

Nemen we het verhalende gedicht ‘De lange dichter’ (p. 21), waarin de ‘ik’ de lange dichter tegenkomt, ‘met aan zijn arm de mooie vriendin’. Prima, denken we. Maar de regel gaat door: ‘en losjes het park’. Aha, denken we, de lange dichter heeft het park óók aan zijn arm, losjes nog wel. Die gekke dichters ook altijd. Het verhaaltje gaat door over hoe ze elkaar onhandig begroeten. De ‘ik’ geeft een hoog geluid van herkenning en begint te kwebbelen omdat de lange dichter blijft zwijgen:

Ik bloedde uit honderd woordwonden ik klotste
en kletste als Ilja Pfeijffer en kotste
kraaiende woorden over de lange dichter uit.

De lange dichter en zijn mooie vriendin blijven zwijgen en hun enige respons op de spraakwaterval is een knikken.

Het park schrijnde en de straat krulde zich op
om als een stervend dier te gaan liggen onder een struik
waar een man met juichende paarden op zijn buik
tegenaan piste.

Waarna ieder zijns weegs gaat: ‘Zij schreden voort. // Ik schaamde.’
Wat is er met dit eenvoudige verhaal verteld? In ieder geval dat de relatie tussen de lange dichter en de ‘ik’ veel complexer is dan de buitenstaander, die getuige zou kunnen zijn geweest van het tafereel in het park, zou vermoeden. Ze lijken wel ex-gelieven, daar zou de weinig hartelijke houding van de mooie vriendin ook uit te verklaren zijn. De ‘ik’ zou, als we deze lijn volgen, nog steeds wel iets voor de lange dichter voelen en uit nervositeit aan het kwaken slaan. Dan de ongebruikelijk geformuleerde slotregels. De lange dichter en zijn vriendin lopen niet door, nee, ze schrijden voort, trots en verheven. De ‘ik’ schaamt. Er staat niet: ‘Ik schaamde me’. Het is dus een algemeen schamen dat ze doet, niet alleen voor haar eigen gedrag, maar ook voor dat van de lange dichter en zijn vriendin. Het is een schamen voor de armzaligheid van de mens.

Dit gedicht is niet eens het meest intrigerende uit de bundel, maar het is wel een gedicht waar Barnas het meest duidelijk in demonstreert hoe ze haar gedichten schrijft. Haar zinnen beginnen wel met een hoofdletter en eindigen met een punt, maar voor we bij die punt zijn aangekomen is niet zelden ook al een andere zin begonnen – en de zin die bij de hoofdletter begon is ofwel al geëindigd, of hij klinkt nog mee met de tweede zin. En het is nog helemaal niet gezegd dat de zin grammaticaal is afgerond als we de punt tegenkomen. En ik hoef u niet te vertellen dat wat geldt voor de regels op taalkundig niveau, ook opgaat voor wat de regels uitdrukken. Niets in deze bundel alleen wat het lijkt.

De lezer gaat in de stoel zitten met een klein wit bundeltje, waar de letters eigenlijk te groot lijken voor het formaat van de bundel. Bij het slotgedicht aangekomen (met de prachtige titel ‘Er hangen larmoyante metaforen in de boom als dode zwanen’) heeft hij diverse reizen ondernomen (naar Buenos Aires, Laos), hij heeft nagedacht over kunst (bij de twee gedichten ‘Kunstles’), hij heeft gelachen om het fictieve onderzoek naar huilen (’'s Avonds wordt het meest gehuild’), gerouwd om Chengian Chen, en hij heeft zich verbaasd over de werkelijkheid van Maria Barnas: – elke stap die ze zet, en de lezer met haar, lijkt de verkeerde kant op:

De ruimte die je inneemt

De rotsen moeten toch voorzichtig herten worden
op de heuvelrand. Rafelig en elke avond zwarter.

De schapen rennen als één witte vlek een hand een schil
van tafel veegt nee van het grijze

weiland. Vast opgeschrikt door de grote aarzelende
dieren. Hoe de heuvel in het water –

Mijn moeder beweegt zich als een herinnering
zich beweegt als mijn moeder in de onduidelijke tuin.

Niet waar: ze spoelt een kamer van glas om.
Ik heb haar vragen:

Schrik je wel eens wakker zonder leeftijd
van herinneringen die op je voorhoofd druppelen
tot het gegevens zijn. Ze kloppen

je naam onweerlegbaar een straat een nummer en een land
om op de achterkant van een enveloppe te schrijven.

Dat je een vrouw bent en wat dat betekent nee jij
als je de ochtend föhnt en met een zucht

die klinkt als altijd een haarlok vroeger
van ons voorhoofd blaast. Je kamt knopen

uit mijn haar. Niet bewegen. We lijken zo op elkaar.

Waar zijn we gebleven? Daar
zijn we rechts. Nee dat zijn stenen.

(p. 34)

De lezer staat op van de stoel waar hij nooit in is gaan zitten, kijkt nog eens peinzend naar de onduidelijke afbeelding van de luchtballon, en zet zich aan een juichende recensie.

Edwin Fagel