• Interview: Edwin Fagel
  • N.a.v.: Debuutbundel
  • Interviewer: Ricco van Nierop
  • Plaats: Posthoorn, Den Haag
  • Datum: november 2007
  • Datum bespreking: 11 December 2007

Als vanzelf was daar de dood


Zaterdagmiddag in november. Het is donker weer aan het Haagse Voorhout. Bodega De Posthoorn loopt net leeg. Een groep bejaarde toeristen onder leiding van een gids stapt naar buiten. Eenmaal binnen, blijkt Simon Carmiggelt er niet te zijn. Jan Cremer heeft ook wat beters te doen en Paul van Vliet schijnt later te komen. Ik neem aan de leestafel plaats en wacht op mijn gast. De dichter die even later komt binnenlopen is een bedachtzame rustige man. Edwin Fagel is zijn naam en sinds zijn debuutbundel deze maand uitkomt, durft hij zich dichter te noemen.

‘Ik maakte gedichten, maar noemde mezelf liever geen dichter,’ vertelt Edwin Fagel. ‘Ik vond het pretentieus om mezelf dichter te noemen. Maar sinds ik een contract bij Nieuw Amsterdam kreeg en vooral sinds mijn bundel uit is, heb ik daar geen problemen mee. Voor mijn gevoel was ik altijd wel dichter sinds ik zo’n 15 jaar terug begon met schrijven. Maar achteraf is het wel goed dat ik dat toen niet heb geroepen, want mijn poëzie van toen was daar niet goed genoeg voor.’

Edwin Fagel (1973) is dichter, maar werkt ook als bedrijfsjournalist. Daarnaast is hij medewerker van Poëziecentrum Perdu, redacteur bij blue-turns-grey en poëzierecensent en redacteur bij dit magazine. Op 22 november verscheen zijn debuutbundel Uw afwezigheid bij Nieuw Amsterdam Uitgevers.

‘…in de traditie van Nijhoff.’
‘Dat heeft de uitgever erbij gezet. Het is altijd leuk om met iemand als Nijhoff vergeleken te worden. Maar ik schrijf natuurlijk niet als Nijhoff. Ze hadden net zo goed of misschien beter “In de traditie van Gorter of De Coninck” kunnen schrijven. Dat zijn dichters waar ik me nog meer verwant mee voel. Mijn uitgever heeft vast voor Nijhoff gekozen, omdat er in de bundel een “soort van” god wordt aangeroepen, zoals ook de titel kan suggereren. Vooral in de reeks “Gebeden” streef ik een mystiek soort poëzie na. En dat staat zeker in de traditie van Nijhoff, maar ook, en naar mijn gevoel eerder, in die van Hadewijch of Gorter.’

Uw afwezigheid?
‘Ik snap dat de titel verwarring op kan roepen. De pastorale indruk die Uw afwezigheid kan geven, wilde ik wel direct wegnemen. In de flaptekst leg ik die titel ook uit. Religie is net als dood, angst, liefde en intimiteit zeker een thema in de bundel. Maar de afwezige uit de titel kan zowel aards als niet-aards zijn.’

Nijhoff, Hadewijch, Gorter en De Coninck. Even verder komen we ook Ter Braak, Du Perron, Bomans en Rückert nog tegen. Voor iemand die moderne poëzie recenseert, zijn dat nogal wat dode dichters.
‘Een gedeelte is simpel te verklaren door de cyclus “De nederlaag” waarin ik vijf keer schrijf over de overgang van leven naar dood en daar heb ik telkens een literair voorbeeld bij gebruikt. Alle verwijzingen in die afdeling zijn naar boeken die postuum zijn verschenen. Boeken waar deze schrijvers aan gewerkt hebben met bijna letterlijk de dood voor ogen.
Ik word wel degelijk ook door moderne poëzie beïnvloed. Ik recenseer die moderne poëzie ook om ervan te leren. De poëzie die ik schreef voordat ik ging recenseren, zie ik nu als slap aftreksel van mijn helden van toen (De Coninck, Gorter, Kopland). Terwijl ik door het veelvuldig lezen en bestuderen van moderne poëzie meer een eigen stijl heb ontwikkeld. Het is op dit moment inderdaad, zoals wel vaker wordt beweerd, een hele mooie periode voor de poëzie. Er zijn heel diverse dichters met interessant werk bezig. En dan heb ik het grofweg over mensen die de afgelopen 10 jaar zijn gedebuteerd. Natuurlijk tel ik enkele eerdere dichters ook wel mee. Bijvoorbeeld Nachoem Wijnberg, die al eind jaren ’80 zijn eerste bundel uitbracht, is ook een belangrijke dichter van deze tijd. Veel jonge dichters zijn schatplichtig aan hem.’

De slimme dichter en de observator
‘Ik heb vooral op technisch gebied iets geleerd van mijn tijdgenoten. Alfred Schaffer, en dan met name zijn bundel Geen hand voor ogen, is belangrijk voor me. Bijvoorbeeld zijn fragmentarische manier van schrijven. Vroeger werkte ik heel coherent een gedachtegang af, van begin tot conclusie. Wat ik bij Schaffer heel spannend vind, is dat hij verbanden loslaat en overspringt van de ene observatie naar de andere. Door die manier van schrijven ontstaan er weer nieuwe verrassende verbanden. Ik heb daar wel goed naar gekeken. Vooral ook omdat ik toen merkte dat ik geen dichter van doordachte slimmigheidjes, maar vooral een observator ben.
Het expliceren van een mening is niet mijn ding. En dat herken ik ook in bijvoorbeeld Schaffer of Thomas Möhlmann. Zij presenteren fragmentarische observaties en laten de duiding aan de lezer over. Dat is haast een objectieve, journalistieke houding. Al is die objectiviteit natuurlijk suggestie, omdat de manier waarop de beelden gepresenteerd worden altijd sturing geeft.’

Is er anno 2007 in de Nederlandse poëzie sprake van een beweging?
‘Dichters interesseren zich niet zozeer meer voor het zich organiseren in een groep. Dat is een mooi romantisch idee van vroeger: “Er is een lyriek, die wij willen afschaffen.” De Atonalen of Maximalen. Blijkbaar is er geen behoefte meer om je af te zetten tegen een vorige generatie dichters. Daar heeft de vorige generatie naar mijn idee ook geen aanleiding toe gegeven. Wel is er natuurlijk iets van een tijdsgeest, en zijn er groepen dichters aan elkaar verwant. ’

Hij ligt met zijn gezicht omhoog,
de wekker staat stil.

Tijdens het eten zag hij haar ineens terug,
ze zat naakt en zwanger achter de piano,
speelde de enige drie akkoorden die ze kende.

Hij keek naar haar opgetrokken schouders,
haar ingespannen blik, haar vingers op de toetsen,
alles alsof het precies zo is geweest.

Zijn lamp is de enige in de straat die brandt.
Hij ligt met zijn vuisten gebald naar het plafond te kijken.

(‘3’, uit de cyclus ‘Een man sterft’, pagina 53)

Niet alleen de titel, maar ook de hele bundel lijkt over de dood te gaan. Zwaar thema voor iemand van 34.
‘Kennelijk heb ik een fascinatie met de dood. Dat is er langzaam ingeslopen. Het was niet mijn opzet om dat tot het hoofdthema van deze bundel te maken. Ik merkte dat ik over de dood en vooral het sterven niet uitgeschreven raakte. Ik was nieuwsgierig naar het grensgebied tussen leven en dood. In de cyclus “Een man sterft” heb ik dat bijvoorbeeld uitgewerkt.
Het is niet zo dat ik door een specifiek sterfgeval in mijn omgeving die fascinatie heb opgedaan. Ik heb wel voorbeelden uit mijn leven in mijn gedichten verwerkt, maar die heb ik er pas bijgehaald toen ik eenmaal over de dood aan het schrijven was. Het dichten heeft met ervaren van leven te maken, ik gebruik het dichten om me bewust te worden mijn omgeving, van hoe ik in het leven sta. En ik wist het van te voren ook niet, maar blijkbaar hoort bij het ervaren van het leven bij mij ook de eindigheid van dat leven. Zo ben ik als vanzelf tegen een oerthema opgelopen.’

Met zo’n thema zal je wel gevraagd zijn voor de poule des doods, de groep dichters die voor onbekende doden een gedicht maken en voordragen bij de begrafenis?
‘Nee. Ze hebben mijn bundel vast nog niet gelezen. Maar ik zou, als ik zo’n uitnodiging zou krijgen, het wel serieus in overweging nemen. Aan de ene kant is het wel een heel specifiek soort gelegenheidspoëzie, waarvan ik niet weet of die bij me past. Maar je krijgt wel direct een fascinerende situatie in de schoot geworpen.’

Uw afwezigheid heeft een klassieke opbouw: poëticaal gedicht aan het begin, zeven thematisch samengebrachte cycli en de laatste gedichten grijpen netjes terug naar het begin. Is dat een gevolg van je letterenstudie?
‘Dat terugverwijzen naar dat eerste gedicht is leuk om te doen, maar zou ik niet hebben gedaan als het inhoudelijk niet klopte. Ik heb niet per se gekozen voor deze opbouw omdat het zo hoort. Het past gewoon in dit geval.
Vanuit praktisch oogpunt is het best handig om in cycli te werken. Meestal heb ik een idee, dat te groot is om helemaal in één gedicht te vatten en schrijf ik in een periode achter elkaar meerdere gedichten over hetzelfde thema. Dan kun je ook vanuit meerdere invalshoeken zo’n onderwerp benaderen.’

Goede debuutbundel. Hoe nu verder?
‘Dit is geen debuut geworden waar ik mijn hele leven aan gewerkt heb. Vijf jaar terug, was ik klaar met studeren en ben ik als bedrijfsjournalist gaan werken. Ik heb me toen voorgenomen om toe te gaan werken naar een publicabel manuscript. Alles wat ik daarvoor had gemaakt is afgevallen. Het oudste gedicht uit de bundel is hoogstens drie jaar oud.
Zelf ben ik erg blij met hoe de bundel geworden is. Ik vind het een mooie bundel geworden voor een debuut. Mijn volgende moet op zich zelf een mooie bundel worden. Debuten vallen in mijn ervaring dikwijls in een andere beoordelingscategorie; ze zijn in veel gevallen minder goed dan latere bundels van gerenommeerde dichters. En het is wel mijn plan om bij die gerenommeerde dichters te gaan horen.’

Haast alle poëziecritici zijn zelf ook dichter. Hoe zou dat komen?
‘Geen idee, ik kan alleen voor mezelf spreken. Ik ben met recenseren begonnen met in mijn achterhoofd het idee om ervan te leren als dichter. Een nadeel dat ik bij mijzelf in de loop van de tijd heb ontdekt is dat ik mijn eigen smaak laat prevaleren in mijn recensies. Doe ik de bundels op deze wijze wel recht, vraag ik me dan af. Natuurlijk schrijf ik voor de lezer, maar ook wel degelijk voor mezelf. Ik vraag me tijdens het lezen van bundels altijd af: zou ik het ook zo doen, of zou ik andere keuzes hebben gemaakt. Heel technisch dus. Ik moet ervoor waken dat ik niet vergeet om in mijn recensies ook aandacht te geven aan wat de dichter heeft bedoeld en hoe hij dat verwoordt.’

Heb je door je rol als criticus het uitbrengen van je debuut anders benaderd?
‘Ik heb juist de gedachte aan toekomstige critici uit proberen te schakelen. Tijdens het dichten moet je alleen je eigen ding doen. Op je eigen intuïtie vertrouwen. En dat is iets wat ik best moeilijk vind. Maar ik weet dat het nodig is om iets te maken. Het is ook spannend om te merken dat ik daarin steeds verder durf te gaan.
Ik houd er wel rekening mee dat de bundel afgekraakt kan gaan worden. Dat hoort erbij. Het blijft ook een kwestie van eigen voorkeur van een recensent, dat weet ik maar al te goed.
Niet dat ik afrekeningen verwacht op basis van mijn eigen recensiewerk. Ik ben niet onredelijk als recensent.’

Ricco van Nierop