• Titel: Papaver
  • Auteur: Sasja Janssen
  • ISBN: 9789021433370
  • Uitgever: Querido
  • Datum bespreking: 23 Oktober 2007

JE LEVEN OF IK SCHIET


De souffleuse

Ik ben ten einde raad, mijn souffleuse is
ontvreemd, niets heb ik gezien, ik at
Haar muil past in een kleine Samsonite Quality
boven op mijn kleren, nachtjurk, plattegrond
met referaat en aanwijzingen afgedekt

Zij is sensueel en klein en kan lang spreken zonder lucht
Wie zag haar in de nacht van toen en eerder?

(p.9)

Zo begint de debuutbundel Papaver van Sasja Janssen (1968). Het is zeker niet het beste gedicht uit de bundel. Janssen publiceerde eerder twee romans (De kamerling uit 2001 en Teresa zegt uit 2005) en het openingsgedicht van haar debuutbundel lijkt uit te gaan van het hardnekkige misverstand dat poëzie een ingewikkeld soort proza is, dat het een soort proza is waarin eenvoudige dingen op een moeilijke manier worden gezegd. Vul voor ‘souffleuse’ ‘laptop’ in en het gedicht wordt al heel wat minder raadselachtig. Hooguit kun je je nog afvragen waar de ‘muil’ dan voor staat (‘muil’ is sowieso een veel voorkomend woord in de bundel), en hoe het ‘lang spreken zonder lucht’ precies wordt bedoeld. Maar daar moet je maar net zin in hebben, mensen met laptops gebruiken wel vaker termen die ik niet begrijp, en mensen van wie de laptop is gestolen en dat ding hun ‘souffleuse’ noemen zeker.

En toch. Het beeld van een gestolen souffleuse, die sensueel en klein is en muiltjes draagt en lang spreekt zonder lucht intrigeert wel. Als je er verder niets achter zoekt, dan is het gedicht zeker te genieten. Maar andere gedichten uit de bundel zijn sprekender voor het dichterschap van Janssen. Haar wat hoekige, agressieve en ook zinnelijke taalgebruik – waar dikwijls een groot plezier in de klanken uit spreekt, komt bijvoorbeeld beter tot uiting in ‘Serum’:

Serum

Dit lijkt een geluid als al het andere, beukt
op de lichthuidige dringt in haar kieuwen
Knikt zij likte zij meer dan zwart koper kleine
fluisteringen (Vraag haar niet wat!)
De ventielen duwen de helft van zijn adem terug
Straks mag zij zijn geluid drinken uit de beker vloeibaar
glas waaraan haar strot zich schampt

(p. 47)

En beter dan in het openingsgedicht komen in bijvoorbeeld ‘Tegentong’ haar vaak grimmige, gewelddadige beelden tot hun recht:

Tegentong

Sneden mijn tong, de wachters, lepelden
tepeltjes eraf, smaakten mij overtollig
in halfzon een hoek in, dekten mijn wangen
toe, had ik het koud, één kik, we klakken
je tegemoet, de wachters (…)

(p. 34)

“Alleen op het eerste gezicht is de poëzie van Sasja Janssen vrolijk en bont als een veld vol bloemen”, meldt de achterflap. Ik vind haar gedichten helemaal niet vrolijk en bont. Ik ben de vrolijke en bonte bloemen alleen op het kaftje tegengekomen, haar poëzie is dat allerminst. Ja, ze doet wel eens gek, dan wordt er iemand ‘darling’ genoemd, en speelt ze taalspelletjes als “Maak mij mond in de ochtend/oor in de nacht dood in mijn droom” (p.17), maar dat kun je nauwelijks ‘vrolijk en bont’ noemen. Maar een typering als ‘treurig’, ‘schrijnend’, ‘tragisch’, ‘vervreemdend’, ‘beangstigend’ (etc.) dekt de lading al evenmin. Altijd een probleem voor een recensent.

De gedichten van Sasja Janssen zijn in ieder geval monter. Ze slaat in veel gedichten de toon aan van iemand die juist iets vervelends is overkomen maar er verder niet teveel aandacht aan wil besteden. Iemand die het weglacht. Daarom zijn de regels ook dikwijls absurd. Lees bijvoorbeeld eens ‘Kapstok’ (“Na valavond trek ik mijn lichaam uit”) of ‘De zelfmoordenares’ (“Mijn konijn draagt hakjes, soms snowboots/het wil geslacht, dat zit in haar familie”) En juist dit absurdisme maakt de poëzie van Janssen interessant. Die maakt de regels tegelijk humoristisch en naargeestig. Dezelfde flaptekst wijst daar ook op, die stelt dat in de poëzie van Janssen “alles zich voorbereidt op het definitieve”. Dat lijkt me nu ook weer te stellig geformuleerd, maar de regel “Je leven of ik schiet” uit ‘Maak mij mond’, die ter illustratie hiervan wordt aangehaald, is zeker een rake omschrijving van deze poëzie.

De bundel maakt af en toe een wisselvallige indruk, maar dat kan ook aan mij liggen, ik hou gewoon niet zo van woordspelletjes. Sommige vondsten zijn eenvoudigweg een beetje al te gezocht. Maar waar Janssen ervan afziet slim te willen zijn en zich concentreert op haar krachtige beelden en haar muzikale taal, levert dit direct pareltjes op. Vanwege de beperkte ruimte citeer ik op deze plek alleen ‘Mijn minnaar en ik’:

Mijn minnaar en ik

Wij lijden beiden, mijn minnaar en ik
aan het stockholmsyndroom ofschoon
wij niet noordelijk minnen koel zo
met ingelijste lust, maar smerig schriftelijk
met grote lussen, lange uithalen die het papier
afglijden, de schade van wellust

Wij bewegen in beschutting, vragen niets
om het lijf, laten onze tong vallen op 300 grams
maar zijn zoethouthanden gijzelen meer mijn hals
ik wens een kapotte lucht met kraaien
door de kieren heen

Ik heb hem, mijn minnaar, mee naar Stockholm
gevraagd, hij verhaalt de beginreis, ik de tintelende
aankomst, het hoge middenstuk beleven we woordeloos
Ook wij weten wanneer wij de muil
moeten houden, het gevang opdoeken

(p. 35)

Ik moet me ertoe beperken de zeer fraaie gedichten als ‘De twijfelaar’ (p. 23), ‘Lege verzameling’ (p. 33) en ‘Kleine, onsterfelijkheid’ (p. 56) alleen maar te noemen. Lees ze zelf, zou ik zeggen, het boekje Papaver is fraai uitgegeven, het zal niet misstaan in uw kast. Of wacht op de bloemlezing De beste gedichten van 2007, want het moet raar lopen willen deze gedichten daar niet in staan.

Edwin Fagel