• Titel: Motorman en 39 andere prozagedichten
  • Auteur: Nyk de Vries
  • ISBN: 90-330-0622-7
  • Uitgever: Friese Pers Boekerij
  • Datum bespreking: 25 September 2007

Zuivere miniatuurtjes


Het prozagedicht beleeft zijn revival. Onlangs bracht het Vlaamse literaire tijdschrift De Brakke Hond een special rond het prozagedicht uit. Deze gelegenheid kreeg in het Amsterdamse Perdu ruim aandacht met een avond rond het prozagedicht. In Friesland verscheen kort daarna Motorman & 39 oare proazagedichten, tegelijk met de Nederlandse versie: Motorman en 39 andere prozagedichten. In deze bundel zijn de prozagedichten van de Friese auteur Nyk de Vries (1971) gebundeld.

De Vries publiceerde tot nu toe twee romans. Tijdens optredens draagt hij regelmatig prozagedichten voor, een vorm waar hij zich naar eigen zeggen prettig in voelt. De bundeling is in vier afdelingen onderverdeeld – een onderverdeling die nergens wordt gemotiveerd – en het titelgedicht staat als proloog los van deze afdelingen.

Het verschil tussen proza, poëzie en prozapoëzie laten we op deze plek onbesproken. Je zou kunnen zeggen dat De Vries in zijn bundel een veertigtal fraaie romanaanzetten demonstreert. Maar daarmee doe je de prozagedichten tekort. Een goed gedicht verrast met onverwachte, soms associatieve wendingen. Dat nu is de kracht van de prozagedichten van Nyk de Vries (die zelden langer zijn dan 120 woorden). Hij schetst met enkele treffende formuleringen een veertigtal absurdistische situaties. Dikwijls levert dat een grap op, zoals het relaas, in ‘Brandweer’, van de man die zijn huis ontvlucht omdat het in brand staat, en op straat zijn jonge buurvrouw in badjas ziet staan. Terwijl ze toekijken hoe het huis tot de grond toe afbrandt, vraagt hij zich alleen af: “Mijn buurvrouw – droeg ze onder haar badjas nu wel of niet een slipje?” (p. 16). Soms zijn de effecten grimmiger, maar nog altijd absurd:

Hard, eenzaam, naakt

Op een ochtend kwam een oud-leerling bij me op bezoek. Hij ging achter de piano zitten en begon aan een lied, tot hij halverwege stopte. Hij draaide zich naar me toe en vertelde dat hij de laatste tijd nauwelijks nog speelde. Toen ik hem vroeg hoe dit zo kwam, barstte hij zomaar in tranen uit. Ik wist niet precies wat ik moest doen. Aarzelend legde ik een hand op zijn schouder en zei: ‘Kom kom, zo erg kan het toch niet zijn.’ Op dat moment keek hij me indringend aan en stak met één beweging een mes in mijn buik. ‘Zo erg is het,’ zei hij, en hij grijnsde als een jonge christenhond.

(p. 10)

Mooi aan de prozagedichten is de mengeling van raadselachtigheid en vertrouwdheid die De Vries oproept doordat hij een context bekend veronderstelt die de lezer helemaal niet kan kennen. Zo begint ‘Aanwezig’ (p. 28) bijvoorbeeld met: “Diezelfde week…”. Welke week dat is wordt niet verteld. Verder wordt er losjes gerefereerd aan personages die niet worden geïntroduceerd of verklaard, bevinden we ons steeds al direct midden in een situatie en de opmerkingen of dialogen klinken wel alledaags, maar in de gegeven context zijn ze bizar. Zoals de opmerking van de vrouw die de ‘ik’ in ‘Ziekenhuis’ ontmoet:

Ziekenhuis

Het glas van de schuifdeur was zo transparant dat ik het niet eens opmerkte. Ik knalde er hard tegenaan, viel neer en moest meteen worden afgevoerd naar het ziekenhuis. Toen ik bijkwam, lag ik in een ruime zaal. Het was ergens in de middag, vermoedde ik. Naast me lag een knappe jonge vrouw met lang donker haar. Ze likte aan een lolly en in stilte volgde ik haar bewegingen, tot ze zich langzaam naar me toedraaide. Ze schudde haar haren los en zei: ‘Ik moet het allemaal nog zien met die Chinezen.’

(p. 46)

Hoewel zijn techniek, zeker na een aantal leesbeurten, wel doorzichtiger wordt, zijn de prozagedichten nergens voorspelbaar. Hij bespeelt schijnbaar argeloos verschillende registers en genres van het verhalen vertellen. Soms zijn de personages echter nogal plat, zoals de vele wulpse vrouwen die in de bundel ten tonele worden gevoerd (Stephanie, Yvonne, Juliette, Sylvie, Suzanne). Hier wreekt zich het beperkte speelveld waar De Vries zich op beweegt: het is telkens dezelfde vrouw met een andere naam. Maar de vaardige manier van vertellen, de subtiele formuleringen, de onverwachte wendingen – kortom, de manier waarop De Vries situaties tot leven brengt en er vervolgens een absurde draai aan geeft, dwingt bewondering af.

Jammer eigenlijk, dat de prozagedichten van De Vries niets anders beogen dan het neerzetten van een absurdistisch tafereel. Feitelijk is Motorman een verzameling vingeroefeningen. Wij, de lezers, kunnen weinig anders dan hun zuiverheid bewonderen, de vaardigheid waarmee ze zijn gemaakt. Wat vooralsnog ontbreekt, is de diepere laag die deze prozagedichten hun lading geven, die het lezen ervan een indrukwekkende ervaring maakt. Aan de andere kant is dit speelse, pretentieloze aspect ook wel een van de charmes van deze bundel. De conclusie moet dan ook zijn dat Nyk de Vries met Motorman op een overtuigende wijze verder vorm geeft aan de revival van het medium ‘prozagedichten’.

Edwin Fagel