• Titel: Brieven aan mijn kind
  • Auteur: Jabik Veenbaas
  • ISBN: 90-77907-702
  • Titel: Draaibaar
  • Auteur: Fred Papenhove
  • ISBN: 90-77907-84-9
  • Uitgever: De Contrabas/BnM Uitgevers
  • Datum bespreking: 10 Juli 2007

De Friese priester en de Haagse zonderling


Er is voor een beetje dichter geen enkel excuus om geen bundel te hebben. Men is allang niet meer afhankelijk van de grachtengordel, daarbuiten zijn legio uitgeverijen met voldoende idealisme in hun donder om de poëzie uit te geven die zij de moeite waard vinden. Zo ook De Contrabas. Het weblog voor poëzienieuws brengt periodiek dichtbundels uit in de (what’s in a name) Contrabasreeks. De vier meest recent verschenen bundels worden in twee delen op de Recensent besproken, met impliciet de vraag in het achterhoofd: voegt dit soort uitgaven nog iets toe aan het bestaande poëtische landschap?
In dit eerste deel twee bundels met een duidelijke eenheid: Brieven aan mijn kind van Jabik Veenbaas en Draaibaar van Fred Papenhove.

Brieven aan mijn kind

De Friese Jabik Veenbaas (1959) publiceerde eerder drie Friestalige dichtbundels; Brieven aan mijn kind is de vertaling van de derde, momenteel werkt hij aan zijn eerste Nederlandstalige bundel. De bundel is opgedragen aan Auke, naar ik aanneem de zoon van de dichter, en ook in de rest van de bundel laat hij er geen misverstand over bestaan dat het hier gaat om brieven aan zijn kind: elk gedicht kreeg boven de titel de aanduiding mee: eerste brief, tweede brief, derde brief, etc. De gedichten krijgen hierdoor, bewust neem ik aan, een enorme zwaarte mee: het kan niet anders of het gaat hier om eeuwige brieven – brieven dus met een eeuwigheidswaarde.

Zo is ook de taal te typeren waarmee Veenbaas zijn zoon aanspreekt. Weinig alledaagsheid, weinig anekdotiek, weinig wijze lessen – niet het huiselijke soort mededelingen dus die je van een vader aan zijn zoon zou verwachten. De taal doet ook eerder denken aan die van een middeleeuwse priester dan aan die van een Friese schrijver/vertaler in de 21e eeuw:

de aarde, een zware geur van groen en water,
bleef me toch altijd na, ook als ik
wegdreef, met mijn spinragwieken
over de ijle, wijkende hemel

(Uit: ‘Vijfde brief: de aarde’, p. 16)

Veenbaas wil zich wel eens verliezen in al te grote, hol klinkende termen, zoals in de veertiende brief ‘de bede’. In dit gedicht vallen de termen ‘jouw geboorte’, ‘het leven’, ‘de liefde’, ‘je pijn’ en ‘het geluk’ nog eens extra op omdat ze los zijn geplaatst van de strofen. In de strofen zelf worden dikwijls mooie beelden opgeroepen (‘een vogel van vuur spat op’, ‘het strand dat de ogen opslaat’) maar evenzeer wemelt er van de tenenkrommende clichés (‘een onwennig tasten/ naar de melk van het morgenrood’, ‘je zult het eindeloos zandpad/ belopen van het dromerig spelen’). Het kan niet anders dan dat het prominent plaatsen van de grote termen een bewuste keuze is geweest. Het doel daarvan wordt echter uit de overige regels niet duidelijk; met termen als het geluk, het leven, etc. wil de dichter alles zeggen, maar hij zegt uiteindelijk niets.
De taal wordt ook ongebruikelijk doordat veel regels haperen, dikwijls enkel omdat bijvoorbeeld het werkwoord uit de zin is verwijderd:

mijn kleine kameraad ik laat je horen
van het licht het licht geluk dat ik als kind
dat je het dadelijk weet het mooist
waren die dagen dat er amper wat

drie indianen in een plastic tent

(uit: ‘Vierde brief: het geluk’, p. 15)

De regels krijgen zo het effect van een invuloefening, wat wel een leuk bijeffect oplevert: het lijkt dan wel alsof de dichter zijn gedicht als spel voor zijn kind heeft geschreven. Het kind mag het ontbrekende woord invullen. De wat verheven toon vormt de grote charme van deze bundel, met de buitenissige beelden die Veenbaas in zijn regels oproept.

Tenslotte: wat heeft Veenbaas zijn zoon te melden? Het zijn de klassieke vader-aan-zoon opmerkingen (zoals het doorgeven van het verleden van de vader op de zoon, het overbrengen van de liefde van de vader voor de zoon, het meegeven van de beste wensen – dat soort dingen), die door Veenbaas op het eerste gezicht onpersoonlijke, maar feitelijk zeer individuele, dus juist zeer persoonlijke manier op schrift zijn gesteld. Als ik Auke was, zou ik blij zijn met zo’n vader. Maar met name de duistere beelden maken de brieven zeer genietbaar voor de buitenstaander. Ook die is blij met Jabik Veenbaas.

Draaibaar

Hoe het komt, weet ik niet, maar personages in de poëzie leveren, althans bij mij, een specifiek soort ironie op. Roeshoofd, Callahan, dood vogeltje, Zorro; het zijn allemaal ietwat treurige, zonderlinge, hulpeloze, en daarmee aandoenlijke, en tegelijk ook tragikomische personages. Het personage van Fred Papenhove (1956), Draaibaar, in diens gelijknamige bundel, is hierop geen uitzondering. Draaibaar is een betrekkelijk eenzaam figuur die leeft op valium, chili met pepersaus, Jameson met ijs en sigaretten, en die is behept met een flinke dosis Haagse humor. Hij heeft het niet zo op de buitenwereld: ieder ander buiten hemzelf en de zijnen wordt aangeduid met ‘hunnie’, en ‘hunnie’ zijn stompzinnig, egoïstisch, materialistisch en daarmee bedreigend.

Bij alle verschillen komt Draaibaar hiermee grotendeels overeen met de eerder genoemde personages in de (recente) poëzie. Het gevoel overvalt de lezer dan ook soms dat hij het allemaal wel kent, het type is niet zozeer een cliché, maar dan toch wel een archetype waar Papenhove dankbaar gebruik van maakt. Tel daarbij op dat er in de bundel niet erg bondig wordt geformuleerd (“Draaibaar vindt zijn vriend bij vlagen vermoeiend/ om niet te zeggen pffffffffffffffffff”) en de eigenaardigheden van het hoofdpersonage wel erg veel worden benadrukt (als hij een sigaret opsteekt, en dat gebeurt in vrijwel ieder gedicht, doet hij dit ‘tussen mond en lippen door’ en ‘schaduwboksend’). Ook leunt de dichter wel heel zwaar op een vrij beperkt aantal ironische effecten. Zo is ‘onze held’ een vast synoniem voor Draaibaar, en worden veel zinsdelen op een koddige manier herhaald (“Oostbuis vraagt never, echt never nooit, hoe het met / hem gaat”).

Maar, en dat is het gekke, het werkt. De komische effecten zijn dan wel duidelijk effecten, ze zijn ook duidelijk komisch.

Het ouderlijk huis, verscholen achter enkele bomen,
herkent hij direct.
Logisch, hij heeft er tot zijn 18de gewoond.

Als je 18 keer 365 dagen in hetzelfde huis woont
dan zou het toch wel heel raar zijn als je later
ditzelfde huis niet meer zou herkennen.

Belachelijk, het idee alleen al.

(‘Een dag waarop Draaibaar zijn indrukwekkende ouders bezoekt’, p.14-16)

De beschreven taferelen zijn dan alledaagser dan het consequente gebruik van het woord ‘indrukwekkend’ in de titels doet vermoeden (“Een dag waarop Draaibaar een indrukwekkende supermarkt bezoekt”), ze maken wel indruk. En, al kun je erover discussiëren of de regels van Papenhove strikt genomen wel dichtregels zijn, daarmee doen de gedichten precies wat je (óók) van goede poëzie mag verwachten: het verbijzonderen van het alledaagse. Ter illustratie de afsluiting van het gedicht dat verhaalt over de dag dat Draaibaar met zijn vriend Oostbuis meegaat naar de schietbaan:

Oostbuis is stomverbaasd dat Draaibaar zo koelbloedig
kan schieten en Draaibaar is daar eerlijk gezegd ook
zeer verbaasd over.

Beiden zijn zo van slag af (sic!) door de geslaagde schietactie
dat ze besluiten om in een café om de hoek een
consumptie te gaan nuttigen.

Draaibaar bestelt bij binnenkomst in het café twee
Jameson met ijs omdat zijn vriend dit ook
drinkt.

Ze heffen het glas en kijken elkaar blij aan.

Onze held neemt zich direct voor dat deze ene
keer schieten daadwerkelijk bij deze ene keer

schieten blijft.

(‘Een dag waarop Draaibaar heel indrukwekkend schiet’, p. 31-32)

En zo heten wij Draaibaar welkom aan de tafel met de geslaagde poëtische personages. Wij zien hem graag nog eens terug.

Edwin Fagel