• Titel: Familie gebiedt
  • Auteur: Lucas Hirsch
  • ISBN: 9029564474
  • Uitgever: De Arbeiderspers
  • Datum bespreking: 12 Februari 2007

De familie van de dichter met de zonnebril


Met publicaties in vrijwel elk zichzelf respecterend literair tijdschrift was het een kwestie van tijd voordat het debuut van Lucas Hirsch zou verschijnen. De weerbarstige bundel Familie gebiedt is inmiddels bij De Arbeiderspers verschenen, met een stemmige zwartwit familiefoto op de voorkant en, om in de stemming te blijven, een opdracht aan het kennelijke familielid Georg Paul Hirsch (hoewel het, merkwaardig genoeg, geschreven is ‘voor Ayesha’).

De weerbarstigheid van de poëzie van Lucas Hirsch zit hem in de afwezigheid van de interpunctie, de ingewikkelde zinsconstructies, de afbrekingen op onverwachte plekken en het grote aantal schijnbaar lukraak afgebroken regels. Dit alles draagt ertoe bij dat je niet direct doorziet wat er staat. Hirsch blijkt bovendien een dichter die op momenten dat de lezer behoefte krijgt aan verheldering schimmige bijvoeglijk naamwoorden gaat gebruiken, zoals ‘lobbig’, ‘kleiig idioom’, het ‘plompe butsen’. De poëzie krijgt daardoor iets van de enorme zonnebril die de dichter op zijn achterflap draagt: het grootste deel van zijn gezicht gaat erachter verborgen.

Hirsch is namelijk in die zin verwant aan dichters als Ilja Leonard Pfeijffer, dat klank in veel regels het belangrijkste element is. Het gevaar daaraan is dat de zegging van het gedicht onder al dat klankgeweld ondergesneeuwd kan raken. Het tegengestelde is natuurlijk de bedoeling, en Hirsch schrijft ook wel geslaagde regels met klankassociaties. Al zijn omschrijvingen als ‘filterloze sigarettenrokers met gleufhoedentronies’, en er zitten er nogal wat van dit soort in deze bundel, wel wat al te gemakkelijk:

amerikaan

en hup de koster de lucht in van je bim bam beieren

een rustig schudden op de kabbelsteentjes
naast de machine verzamelt het meisje dromen om ze
op de prairie te planten

gek zo’n dorp op een koppige planeet
ik droom wel vaker raar over

filterloze sigarettenrokers met gleufhoedentronies
in kakitinten niets dan goeds in de volksmond over de bevrijder
over mokkels bibbervrijend in een regensteeg in mei

de bastaards aan de eieren

(p. 55)

De toon van Hirsch is eveneens weerbarstig te noemen. De titel Familie gebiedt is veelzeggend. De bundel gaat over de druk die een familie op het individu uitoefent. Het gedicht ‘avondmaal’ illustreert hoe deze druk vaak op een meer impliciete manier wordt ervaren: in de aansporing de handen te wassen voor het eten, in een vader die de krant neerlegt. Maar ook wordt de druk ervaren in de ziekte en dood van deze naasten, ‘vader gehuld in spasmen’, of:

er wordt kanker gezegd en
nog wat later gelispeld
dat mijn vader net zo gek
in bad gaat zitten
met dat woord

(p. 61)

Hirsch verzet zich met zijn grillige, fragmentarische regels tegen de macht die familie op hem uitoefent, tegen de sentimentaliteit, tegen de vergankelijkheid – maar dit verzet is niet vrij van ambiguïteit. Zo gaat dat dikwijls met familie. Zijn toon varieert dan ook van cynisch naar ironisch naar laconiek naar speels naar, in met name de ‘epiloog’, toch wel sentimenteel. Deze veelheid aan registers, en het associatieve karakter van de regels, bepaalt in hoge mate het weerbarstige karakter van de bundel.

In het openingsgedicht waarschuwt Hirsch zijn lezer dat hij een ‘gevarenzone’ nadert. Dat is natuurlijk leuke bravoure, maar schromelijk overdreven. Daarvoor maken zijn gedichten nog te dikwijls een gewilde indruk. Ja, hij schrijft gewelddadige regels, en ja, hij weet zijn beweeglijke gedachten vaak goed onder woorden te brengen. En ja, hij debiteert mooie vondsten als bijvoorbeeld: “het is zo redelijk koud/het is zo eerlijk dag.” Zeker bij een debuut spreken dit soort zaken niet voor zichzelf.

Daar staat tegenover dat bijvoorbeeld een dubbelzinnigheid als “de vlakgeslagen hand tintelt ligt na”, waar je “licht na” zou verwachten, eigenlijk wel erg lelijk is. En ook het barokke taalgebruik staat uiteindelijk een ‘gevaarlijke’ poëtische ervaring in de weg, omdat het gedicht de nadruk legt op de eigen taligheid. Dat is niet erg, ik heb er niets op tegen als een dichter zijn zonnebril ophoudt. Maar doe dan niet alsof de lezer elk moment een steen op zijn hoofd kan krijgen. Een steen van taal doet geen pijn.

Edwin Fagel