• Auteur: Jacob Groot
  • Titel: Nieuwe Zon
  • Uitgever: De Harmonie
  • ISBN: 9789076174358
  • Datum bespreking: 8 Februari 2015

een gaan dat maar nooit tot komen wil komen


We won’t have to say goodbye
if we all go
-Tom Waits

- en vlak voor hij dronken wordt

- en vlak voor de nacht zo ontzettend mooi gaat overhellen

- en vlak voor Alison Shaw (de mooiste sjanteuse de liefste sjanteuse, hij denkt) heur laatste noot heeft uitgekweeld;

- en vlak voor ik besluit te stoppen met dit middernachtelijk wachten op levenstekens tot ik blauw in het gezicht ben;

- en vlak voor de laatste gedachte werd gedacht.

Dacht je. Maar het denken is een gaan & het gaan stopt nooit. Denkt ook, lijkt ook te denken deez hier Jacob Groot.

Die is afgekomen met een boeklang poëem. “Een megagedicht” heet dat dan meteen maar want, welja, we bent allang weder een millennium verder gedwindeld en boeklange poëmen, dat hep niet hip meer. Het is zo oud. Het is er al zo lang. Het was er al voor het proza uitgevonden werd. De moderne boeklange roman.

Wie vond de moderne boeklange roman uit? Cervantes, denk ik graag. Hij zit daar, geslagen op spaanse munt, gestoken in een doorzichtig vakje in mijn multifunskjonele schrijfmap. Altoos als ik mijn multifunksjonele schrijfmap opensla, wat vaak is als nu: wanneer het middernachtelijk uur reeds voorbij stombelde, staart de gemunte Cervantes mij aan en dan zeg ik “Miguel jongen, Miguel…”, en meer niet, want soms is met “Miguel jongen…” alles wel gezegd.

Boeklange poëmen raken aan alles wat daar voor was. Lyriek luiten en Homeros. Groot is eeuwenoud. Groot is brandjenieuw.

Hoe odyssee is zijn onderwerp, hier, in dit Nieuwe Zon (in de bio nog abusievelijk gespeld als “Nieuw Zon”). Een gaan dat maar nooit tot komen wil komen. Een gaan dat alleen gaat om elders weer tot een verdergaan over te gaan. Het is de reis en niet het &c. waar het om gaat. En dierhalve stokt het gaan van meet af aan:

Zonder iemand verliet ik het huis voor de ochtend
bloedde, zonder ochtend verliet ik niemand

Het was de dag die me verdacht, wat ik zag
was wat ik verwachtte al verwarde het me

Al verhardde het me verzachtte het me

Al gaf het me kracht nam m’n macht af

Onnavolgbaar ging ik

Traag op een draf

En:

Tot het uiterste beperkte ik me tot het geringste

Hoogstens zei ik niks of sleep ik een mes

Zo faalde mijn lied maar straalde toch de steel
door mijn twee handen dat ik sneed van het staal
de gloed en liet het langzaam roesten

Liet het rusten

Liet het

Liet

Iemand gaat weg in paradoxen, en een paradoxaal gaan is een gaan dat er geen lijkt te zijn of een niet lijkend gaan dat er toch één is; enfin – nog voor de eerste stap gezet is onder het ochtendrood is er al meer verwarring dan sommige mensen dragen kunnen.

En zo gaat dat door, een gaan in zesentwintig stasies want van deel A t/m deel Z schrijft Groot doodleuk een heel alphabet vol.

Aan een tot in het oneindige uitgestrekt vertrek, denk ik (heel michielsiaans, dat).

En ik denk aan die tiep die zou gaan als zij op weekend zou gaan, en ze ging op weekend en die tiep is altijd nog daar. En heel Bad News dacht ik Can’t you go any quicker than that? En uiteindelijk ging ik zelf maar. Omdat ik het zat was te zitten en te wachten op levenstekens tot ik blauw int gezicht ben.

En ik denk aan gaan als efemeer zijnde (in de plantkundige betekenis van dat woord: het kan alleen daar en dan zijn, en anders is het broos, en gebrokkeld, en weg (misschien moeten mensen hun gaan gewoon niet benoemen, en stil met noorderzon naar nieuwe zon gaan).

En is het dit wat Jacob Groot wilde zeggen?

En ik denk aan gaan als omnipresent zijnde: altijd, en overal. En nooit houden we op met gaan. En ik denk aan Nieuwe Zon als evenzeer efemeer (ha!) of als allescent omnipresent (hm, die is toch minder). Het lezen is broos en brokkelt, en Groot breidt zich uit over heel de histwaar en over heel de wereld.

En ik denk aan heliosentristen, zutisten, hydropathen, orfisten en anti-salazaristen.

Ik denk aan dat stelletje fransozen in dat hotel, eind negentiede eeuw.

Ik denk aan grieken, ik denk aan engelsen.

Ik denk aan Amerikaners, ja aan Amerikaners denk ik ook.

Want natuurlijk is Leaves of Grass van Walt Whitman hier de referensie (en natuurlijk iniesjeerde Jacob Groot de vertaling-door-22-dichters die van Leaves of Grass dat schone Glasbladen maakte dat in 2005 bij Querido (spr. uit: Keerido) verscheen) maar dat is niet het enige amerikaanse aan Nieuwe Zon.

De taal keert zich hier af en toe in zichzelve: een mededeling wordt ontkend, en de ontkenning wordt ontkend, het klemt, het stroeft, het spreekt het spreken tegen. Alsof de taal vòòr de mededeling komt, en dat doet mij dan weer heel L=A=N=G=U=A=G=E aan.

Of peins het postmoderner nog, peins New Narrative, het “feministiese” / “emancipatoire” antwoord op L=A=N=G=U=A=G=E. Het grote surplus van New Naarative bestond allicht uit hun fokus op de fokus; proprioceptie; “lichaamsrefleksie”-

van de tekst als lichaam (wat uiteraard een heel postmoderne literaire “truuk” is)

en van de lichamelijkheid van de auteur (dat wil zeggen: elke tekst is “geschreven”, en dan nog door iemand die meest waarschijnlijk een lichaam heeft) (wat door de New Narrative’ers (voornamelijk homo’s, lesbo’s en feministes) vaak sexueel uitgelegd werd, maar het is misschien veel spannender om dat niet te doen).

Daarnaast had New Narrative die pop art-achtige fasinaasie met populaire kultuur; gewoonstleven, het aldagsbestaan: het serieus nemen van het onserieuze (“gossip”) en een diergelijke eklektiek woedt zonnestormwindelijk ook in Groots hiere wrochtsel.

De dichter als lichaam; je kunt zien, misschien (ha! ik kan het ook!), in handkeëske dialogen met Zichzelve:

Hoe was het toen?

Geweldig
Er was namelijk nog niet zoveel te doen

Het mogelijke was er nog niet?

Nee, er was nog niet zoveel mogelijk
Dus je deed maar wat

Zoals?

Dat je op een dag, schot van de pijl uit de boog des tijds, bij de Nijl
aankomt en dat de Nijl je dan ziet, niet in allerijl maar oog in oog

En dan?

Dat je daarom geluk vindt in verdriet, dat je wegstroomt, dat de Nijl
je giet aan de hand van het zand in de vorm van een piramide
en je vervolgens eindeloze rust geniet

Maar dat is toch onmogelijk?

Dat bedoel ik juist
Wat niet kon of onvoorstelbaar werd genoemd bestond nog niet

Kan dat nu niet meer?

Nu kan alles

Al het onvoorstelbare zou niet moeten bestaan; het onvoorstelbare is maar een zienswijze; mensen zouden gelukkiger leven als ze niet zoveel voor onmogelijk hielden (k peins); dat het mogelijke en het onmogelijke hier over elkaar struikelen en het gezegde zich bij voortduring ondergraaft neem ik bij deze moje gedachte dan maar op de koop toe. Bladzijden verderop is er een “zelf-dialoog” die ook naar de smaak van de heren en de dames van de New Narrative-beweging zou zijn:

Welk onderwerp zou je kiezen als we gingen bidden?

Stel dat ik niet bid?

Stel dat je niet bidt

Stel dat ik niet bid zou ik bidden voor mijn lichaam, ik zou willen
dat mijn lichaam schoon is, sterk, de tijd weerstaat

Wanneer zou je bidden?

Iedere dag dat ik me aftrek, iedere keer dat ik me uitkleed om je
te verleiden, iedere keer dat je me verleidt om je uit te kleden

Laten we samen bidden

De dichter maakt zich ook zichtbaar door zich te plaatsen in de tijd middels verwijzingen naar de kontemporaine kultuur (kontemporain, hoor mij bezig!), al is ook dat bij Groot niet zonder sputtering; er zijn sietaten –eksplisiet of implisiet- van Elvis Presley, The Beach Boys en James Brown, en, muzikalerwijs is het modernste:

‘Wat doe jij Bobby?’

‘Ik ga met Flow mee’

‘Flow?’

‘Dat is een vriendje van school’

‘Kom je wel op tijd naar huis?’

‘Nee’

‘Hoezo nee?’

‘Ik kan het gewoon niet geloven’

‘Maar dat kunnen we allemaal niet’

Fuck you! Ik blijf net zolang op tot ik het geloof!’

‘Als we maar weten waar je bent’

‘Onder de brug’

‘Onder de brug?’

Waarbij we in Flow –natuurlijk- het moniker van A. Kiedis herkennen en in Onder de brug het liedekijn nee kwelekijn dat wat mij betreft op twee komt in de Tweeduizend Allerverschikkelijkste Kitschnummers Allertijden, direkt achter die bohemiaanse rhapsody.

Het gedicht-als-lichaam bijt zichzelf in de staart, als misschien gezegd zou zijn door Jacq Vogelaar (ook hij nu dood): “Daarom staat dit gedicht nu een ogenblik stil, ik wil naar het / gedicht zegt de reis, maar de tijd rust uit, ik wil alles, zegt de / tijd, dan neem ik ook de tijd, zegt de reis, ik neem de ruimte, zegt / het gedicht dat iedereen wil zijn, behalve zichzelf, in de groei die / het verstand verstopt omwille van het begrip dat zich als een / hoger leger hergroepeert op het veld van eer, zovelen, stel je vast, / zingt het gedicht nu bij Gods juist in de meest genereuze / vooruitblik retrospectieve gratie, zag ik sneuvelen”;

een gedicht dat spreekt, een gedicht als een “zichzelf kennend lichaam”, postmoderner wordt het niet meer vandaag MAAR dan staat daar ook “op het veld van eer” en ik heb nog nooit WAAR DAN OOK “op het veld van eer” zien staan ZONDER aan Benjamin Péret te denken en al ligt dat aan mij: we zijn toch weer terug in Frankrijk, nu.

En daar was ik eerder; hoe Jacques Roubaud vond ik immers niet: “[…] broedplaats / van omnipresente antinomie / die me verbindt met wie me / verslind om me lief te willen / hebben, vader van de gedachte / die niet groeit maar vruchtbaar / atrofieert, zich vermenigvuldigt / in haar replica’s, aconceptieve / luxe die me omhelst, m’n mond / opent, m’n tong voedt, m’n zin / vormt die zich, succulent, voegt / naar de matrix, het beeld legt / over het neo-nieuwe dat mixt / actualia met memoria a dato, / ars combinatoria die me doet / opgaan in specimina, alsof ik / iedereen zou willen zijn om / vooraan als elkaar te bestaan, / zoals bijvoorbeeld de soldaat / die ik wil zijn me doodt […]”, of “Niets dan oceanisch wil ik zijn”;

en hoe aldoor dacht ik niet aan de prozagedichten van Baudelaire, Comte de Lautréamont of A. Rimbaud? –

wijlst volgend ogenblikkelijk keihard in mijn kopf I Am The Sun van Swans spelen begint:

And I am the sun
I rise above the world
And when the light goes out
I kill another child
And I am insane
I crawl into your mouth
I grow like a flower
I grow a suicide
And I am the sun
And I am the light

(&c., &c.; waar blijf je nu met je fuckin’ Under the bridge, Groot?)

Deze uitgestrektheid overheen tijd, windstreken en zweren is de kracht en de zwakte van Nieuwe Zon. Ik geraakte ooit met iemand in gesprek over John Zorn. Mijn gesprekspartner was geen fan van diens muziek. “Zorn kan nog geen dertig seconden het zelfde thema vasthouden”, zo gremelde hij.

(het kan ook zijn dat hij twintig sekonden zei, of tien sekonden – dat ben ik vergeten)

Ik moest daar aan denken, aan die man, aan Zorn, toen ik me door Nieuwe Zon heen worstelde. Ik moest eraan denken toen de assosjaasies, gedachten, gevoelens, reaksies, woorden, ideeën me door de kop wentelden.

Aan Swans en Roubaud en freejazz dacht ik.

Aan Handke en postmodernisme en J.G. Ballard dacht ik.

Aan Bataille’s “filosofische pornografie” dacht ik.

Aan Mark Insingel, Gust Gils en for some reason Baltasar Gracián dacht ik.

(u weet wel, diene mens die er zoon moeite mee had dat ons wel oog- maar niet oorleden hebt)

Aan Autobiographie van William Cliff dacht ik.

(en dat die niet verward moet worden met Cliff Williams dacht ik)

Aan impurity dacht ik. De narrativiteit niet opgeven, maar een nieuwe impuls geven (“impurity”)

Aan woorden van de GENIALE dichteres Latasha N. Nevada Diggs dacht ik: “i am the other. now ain’t you a pretty saltshaker”.

Aan “de ander” dacht ik, en aan “de ander” onophoudelijk effektueren als “ander”; een zoutvaatje, een auto, een man die jou een lift geeft; de reis bestaat altijd uit “anderen” er wordt nooit iemand een “jij” op welke reis dan ook.

Aan Zeno dacht ik, en de idee van de vlucht van een pijl als “continuerende stilstand” (aangezien de pijl op ieder moment in zijn vlucht slechts daar is waar hij is – en ieder werkelijk gaan dus verstaan moet worden als “zijn waar je niet bent”?) (een bemerking die slechts een steenworp verwijderd is van (daar hebben we hem weer) Benjamin Pérets geniale tiepering van oorlogspoëzie als “gelegenheidsverzen” – Nieuwe Zon als gelegenheidsvers, ik versta dat wel).

Aan “Het begon gewoon” denk ik, en aan “de duivel en ik liepen over de rijswijkseweg”.

Aan de “dead roads” waar J. Robert Lennon van plaudeert, en aan wegen leiden noordwaarts (aan “hoe kun je je lichaam nu blindelings voortslepen?”).

Aan de werkman die te vroeg naar huis komt, en zijn vrouw ligt naakt in haar bed, er zit een man in de kast.

Aan Jean-Michel Maulpoix die brandde met zinnen en zijn hoofd in zijn kussen nestelde wijl iemand hem een verhaal vertelde (en de dingen die hij aantrof).

Aan Charles Bernstein en wat die zei over (mijn vertaling): “aldus begint de lange mars naar de volgende wereld [waar] de theorie van primaire kleuren afgewezen wordt als elitair empirisme en de golflengten van het spectrum hun juiste en gelijke plaats innemen in de constitutie van perceptie”.

En aan Gérard de Nerval denk ik, naja toegegeven: vooral omdat Groot die noemt in zijn wat gezwollen narede die ook over Wittgenstein, Wallace Stevens en Heraclitus gaat (ja Groot, wij wèèt dat jij zowel wèl als ook nìet van de straat bent (onder de brug?)).

Gérard de Nerval, u weet wel, diene mens die feitelijk Gérard Labrunie heette & die zich ophing aan een hek (bòvenop een hek) & die gezeid haadt: “Mijn ster is dood – en mijn gesternde luit verkoos / De Zwarte Zon Melancholie te laten gloren”- welnu op die luit “[heeft] [d]it gedicht […] zich niet laten stemmen” aldus Groot in de eerste zin van die narede die ik beter had kunnen pruimen als hij in die trant door was gegaan en twee pagina’s lang had opgesomd waar hij de mosterd altemaal niet haalde.

Rappe dialogen, lange dikke hermetiese tekstblokken, het profane, het verhevene, het filosofies, het platvloerse, flauwrijm, bijkans wetenschappelijk taalgebruik, duistere hermetiek, bedriegelijke eenduidigheid; het gaat alles arm in arm in arm in Nieuwe Zon & dat veroorzaakt nogal eens een tezamenstoot:

Hier: een dadaeske lichtheid: de appel, het gras, de zomer. En hoe groots (!) ook het perspektief vanuit het gras (de val van de appel heeft ommers al vaak genoeg onder de loupe gelegen in al het geschrevene (zelfs, of vooral juist misschien, in strips)), en dan meteen daarna de zwaarte van enkele zereneuze philosovieze overwegingen (noem mij gerust een zwakbegaafd mens, maar de uitleg van identiteit als “verplaatsbaar bewustzijn” vind ik echt een moje; ook al omdat het ruimte geeft aan de idee van een bewustzijn dat onverplaatsbaar is (efemeer, heey?): een plaatsgebonden bewustzijn is geen identiteit; aldurgenen die in elk “elders” totaal anders gekleurd zijn dan in hun eigen vertrouwde “hier” zijn te kameleonties voor iets kenbaars als bewustzijn?) – daar werkt het kontrast nog goed maar wanneer de appel andermaal uit zijn zomerse lichtheid terug komt vallen in dit zwaardere zwaar, wordt de bodem onder alles uitgeslagen.

“Wat weet de appel van zichzelf” is stompzinnige pseudo-diepzinnigheid voor int dorpskaffee, in poëzie heeft dat geen zaken. Ofwel schertst Groot wat, maar dan relativeert hij met terugwerkende kracht de idee van het verplaatsbare bewustzijn evenzeer (alsof de grap vies afgeeft of de serieusheid), ofwel meent hij het zereneus maar dan geeft hij de lezer grond voor twijfel aan de waarde van Groots philosovieze inzichten.

Licht met zwaar pakt hier een slecht huwelijk uit: het baart nuur wangedrochten zoals wetende appels. Ook een “megagedicht” (superpoëem?) kan klaarblijkelijk niet straffeloos tot in het oneindige inkonsistent zijn. Eklektisme heeft zijn grenzen.

Dat een dichter klaarblijkelijk ook te veel kan oproepen bij een lezer: gedachten en anti-gedachten, assosjaasies, ideeën, flarden uit andere teksten, gevoelens en anti-gevoelens, vragen, twijfels &c. tot hij blauw int gezicht is.

Nieuwe Zon beschouw ik als een belangrijk werk (ha! daar had ik bijna geschreven “een dappere poging”!). Iedere liefhebber van poëzie zou moeten weten dat het er is. Zou het moeten in de kast hebben staan. Of iedere poëzieliefhebber het ook eksjoewallie moet lezen is een ander paar mouwen.

Hoewel het een boeklang gedicht is en geen bundel, zie ik Nieuwe Zon toch vooral als bladerboek. Het staat daar in die kast van je, en je pakt dat er zo af en toe eens uit. En dan duim je er zoon beetje doorheen. Leest hier eens wat, leest daar eens wat. Moest uw oog een gelukkig oog zijn, dan zal het vallen op zoon mooi dialoogje, op een philosovietje dat er één ween mag of op iets dat hermeties en duister genoeg is om het wijltjenslang op je hoofd te dragen wijl je in je doje uppie droefgeestig doorheen de kamer tango’t.

Als een reis ja. Als iets dat immer wordt, en nooit is. Als een verplaatsbaar bewustzijn. Neem het mee waarheen je wil. Lees. Snuif. En verheug op wat je denkt dat het gaat zijn.

Maar lees het nooit heeltemaal. Bij God, lees het vooral niet ooit uit. Want net als met die reis: het daar-zijn valt toch altijd een beetje tegen bij wat je er reislang van gehoopt had.

(tim donker)