• Auteur: Geert Buelens
  • Tiel: Thuis
  • Uitgever: Ambo
  • ISBN: 9789026327407
  • Datum bespreking: 30 Mei 2014

Niet alles is een taalspel


Deze tekst werd op 23 mei 2014 uitgesproken tijdens Perdu Leest Langzaam #4

Mijn werkkamer is ook de ruimte waar een van mijn katten meestal ligt te slapen. Dan weet u hoe het komt dat ik nu begin over hoe extreem ontspannen katten kunnen slapen, hoe ultiem veilig ze zich lijken te voelen als ze eenmaal op hun vertrouwde plek warm in hun mandje liggen. Dat is: thuis. Ik kijk daar altijd met plezier naar want ik herken die behoefte. Ik ben zo iemand die slecht slaapt als hij niet in zijn eigen bed ligt. De mate waarin verschilt per persoon, maar het zal een algemeen menselijke behoefte zijn één plek te hebben op deze wereld die helemaal van jezelf is, een plek waar je je veilig voelt, een plek die bij je hoort als een verlengstuk van je eigen lichaam.

Maar wat is dat, thuis? Niet de plek zelf, want je kunt ook alles oppakken, ergens anders naartoe gaan en dan die andere plek ‘thuis’ noemen. En ook niet de spullen, want je kunt weggaan zonder iets mee te nemen; na verloop van tijd voel je je ook dan wel weer thuis. ‘Thuis’ is, zou je kunnen zeggen, een plek die je zelf creëert. Op basis daarvan kun je als individu of als gemeenschap zeggen: ik hoor hier thuis en jij dus niet.

Geert Buelens woonde de afgelopen tien jaar in vijf steden en drie landen, volgens de achterflap van zijn derde bundel Thuis. De flaptekst noemt hem een ‘luxemigrant‘. Wat neem ik aan betekent dat hij niet is gevlucht, dat er geen externe reden is waardoor hij is gaan zwerven. Ik wilde in eerste instantie zeggen: ‘zijn thuis verliet’ maar dat klopt waarschijnlijk niet. Waarschijnlijker is dat hij op zoek is gegaan naar zijn ‘thuis’, of preciezer; hij is ‘thuis’ gaan bevragen.

Buelens houdt die vraag naar het ‘thuis’ nadrukkelijk niet uitsluitend bij zichzelf. Ik citeer de flaptekst: “Intussen zwerft een ongekend aantal mensen ontheemd over de planeet, verdampen er kapitalen die ons een dak boven het hoofd zouden garanderen en vertrouwen we wat ons het meest nabij is toe aan the cloud.” De vraag is dus niet zozeer: wat is thuis, en waar is het, maar ook, en vooral: bestaat ‘thuis’ wel? En zo ja, op basis waarvan?

Vier afdelingen kent de bundel, met de veelzeggende titels ‘De roep van thuis’, ‘Cocon’, ‘Nieuwe economische liedjes’ en ‘Persoonlijkheidstest’. De meeste gedichten hebben een dubbele titel, waarbij de tweede term tussen haakjes achter de eerste wordt vermeld.

In zijn essaybundel Oneigenlijk gebruik demonstreert Buelens zijn inzicht in de werking van de meest uiteenlopende poëtische technieken en effecten en in Thuis vinden we dat uitgebreide palet terug. De gedichten zien er op het oog gelijksoortig uit, maar zijn behoorlijk gevarieerd. Buelens schrijft met name in de eerste afdeling een soort poëzie die het midden houdt tussen denkend en betogend. De regels zijn in deze gedichten heel kaal; hij heeft volgens mij zijn best moeten doen om het bereik van de woorden zo klein mogelijk te houden. Paradoxaal genoeg is het effect ‘unheimisch’ (excusez le mot). Neem bijvoorbeeld een gedicht als ‘Ruimtelijke ordening (Interieur)’.

De voorkamer laten we leeg
je weet nooit
er zouden zomaar mensen kunnen komen

Bezoek bij voorkeur
in de keuken
ook dat is een les van oudsher
kruidenrek en koelkast horen
immer binnen handbereik

Stoelen schuiven we bij
uit de voorraadkast
kerkers vol deegwaren
en chips

De gastvrijheid die uitgaat
van een zak aardappelen

De strijd tegen schurft
altijd centraal

De afzonderlijke gedichten zijn vooral werkzaam in de context van het geheel. Er is een duidelijke lijn waar te nemen. In de afdeling ‘De roep van thuis’ bouwt Buelens een huis van taal. Tot uiteindelijk in ‘Ziekenhuisbed (terminus)’ wordt vastgesteld: ‘Thuis is niet langer/ een optie’. Daar begint het zoeken pas echt, een zoektocht die vóór alles in de taal gestalte krijgt. Het begrip ‘thuis’ krijgt in de afdelingstitel ‘Cocon’ een beklemmende pendant en ook komen in deze reeks meerdere stemmen aan het woord, die elkaar onderbreken, corrigeren, ironiseren. De poëzie wordt fragmentarisch, zoals in ‘Tattoo (Alleenspraak)’:

Bijbenen bijtrekken
Trek je been erbij

Is dat een camouflagepak
Ga je op in dat gewas

Leer openlijk
Lees: zonder voorbehoud

Dreig je weggevaagd
Knap je af op een ingebrand patroon

Elders vinden we liedjes zoals Paul van Ostaijen die schreef, met duidelijke verwijzingen naar zijn grote voorganger. Ook lezen we twee strofes klankdicht (‘oh oh oh oh’ en ‘o o o o o’). En op een enkele plek veroorlooft Buelens zich een typografisch grapje (een stempel CLASSIFIED over een regel heen die daardoor onleesbaar wordt).

Doen deze figuren misschien wat gedateerd aan, het is onmiskenbaar poëzie van nu, zoals het de communicatiemiddelen van vandaag beschrijft, termen die men pakweg tien jaar geleden niet kende, en die over tien jaar allicht verouderd zullen zijn. Buelens zet ze voor mijn gevoel ironisch in, hij voelt zich niet thuis in deze tijd. Zo lezen we in het grimmige ‘En in de lucht (Fatalisties liedje)’:

Eén
Draai je netwerk door een zeef
Eén
Wacht niet op het scherm, beleef
Eén
Massaal omhelzen van die wave
Eén
Versmelt, verwant, verkleef

Je hebt dichters die zuiver om het plezier daarvan experimenteren met de verschillende poëtische stijlen en technieken. Buelens lijkt me een dichter van het meer ernstige slag. Hij maakt wel grapjes in zijn bundel, we hebben er net een voorbeeld van gehad, maar zijn humor heeft toch meestal iets verbetens. Nee, Buelens zet de poëzie duidelijk in om een doel te bereiken. Wat is dat doel? Waar zoekt hij ‘thuis’?

Ik zou zeggen: overal. Overal, omdat het nergens is. En omdat hij ‘thuis’ definieert en bevraagt in de poëzie, bestaat dat ’thuis’ vooral in de taal. Hoewel: vindt hij ‘thuis’ wel? Volgens mij niet. Nadat in de reeks ‘Nieuwe economische liedjes’ het kapitalisme wordt doodgeschreven (de reeks eindigt met het woord ‘ongewis’), komen we in de slotreeks ‘Persoonlijkheidstest’ volgens mij tot de lege kern van de bundel. En die kern is ten diepste mystiek. Of misschien is het eerder antimystiek.

‘Eén stem is dit’, begint de laatste strofe van het eerste gedicht van die reeks, ‘Leonard (Doopceel)’, en daarmee wordt de stem tegelijk ten doop gehouden:

en niemand verplicht ons te luisteren
naar de route die ze uitspelt
langs vel en verlangen
is het onze stem van jou

Van wie is die stem dus? Het daarop volgende gedicht, met de veelzeggende ondertitel ‘Gospel’, formuleert een antwoord:

valleien, velden, rivieren
bakens in een land zonder vrees

alwaar hij niet Hem terugvindt
maar zichzelf

In het daar weer op volgende In Memoriam voor de Amerikaanse schrijver en hoogleraar Engelse literatuur David Foster Wallace, die in 2008 zelfmoord pleegde, wordt benadrukt dat er buiten de taal ook nog een wereld is:

niet alles is een taalspel
want alles is

Na het failliet van het huis, het failliet van de economie en het failliet van God is er tenslotte ook het failliet van de poëzie. En daar, in het slotgedicht ‘Lichaam & geest’ (Standard)’ begint de tocht opnieuw, alleen nu lijkt het geen zoektocht meer: het subject weet nu welke weg te gaan:

Heel lang speelt dit alles
door mijn hoofd
ik laat het eruit nu
en loop naar huis

De weg ligt open

Dat leest misschien als een hoopvol slot. Maar het is een hoop zonder illusies. De weg leidt nergens naartoe.

Edwin Fagel