Uitbundigheid


Kay Redfield Jamison schreef er een mooi boek over: Exuberance. The passion for life. Zelf vermaard wetenschapper en schrijver, gaat ze in dit boek op ontdekkingstocht naar de drijfveren van grote schrijvers, staatsmannen en wetenschappers uit de geschiedenis. Het is een goed gedocumenteerde en aanstekelijke verhandeling over ‘de uitbundige mens’, die vanuit een diepdoorvoelde passie voor het leven tot grootse wetenschappelijke ontdekkingen, artistieke of politieke topprestaties komt.
Het is een mooi onderwerp. Levenslust. Joie de vivre.

Gek genoeg roept een te openlijke vertoning daarvan bij sommige mensen weerstand op. Bij de minder gepassioneerden ontstaat vaak een tegenbeweging, de neiging om de uitbundigheid in te tomen en de uitbundige zijn plaats te wijzen.

Ik ben het vaker tegengekomen. Laatst nog. Na wat baantjes te hebben getrokken in het zwembad even verderop, kleedde ik me aan in een van de badhokjes. Ik hoorde vanuit een ander badhokje een fraaie sopraanstem zachtjes een lied zingen en spitste verrast mijn oren. Ze herhaalde het lied een paar keer. Mooie stem, dacht ik nog.
Twee jongedames dachten daar blijkbaar anders over. Want even later zei de ene vanuit haar hokje tegen de andere: ‘Volgens mij staat het bandje op de repeat'. De ander beaamde de opmerking grinnikend, en wel even luid opdat de zangeres het ook zou horen. Kennelijk toch wat beschaamd over deze al te publieke achterbaksheid, voegde ze er op lijzige toon aan toe: ‘Wel móói...’

Ik wist even niet waar me méér over op te winden: de malicieuze spot van de één of de huichelachtigheid van de ander. Wat later haalde ik mijn schouders op. Dat soort mensen heb je nu eenmaal. En toch. Je vraagt je af wat zulke mensen bezielt.

Terug naar Jamison. Ze sluit haar boek af met een negentiende-eeuwse psalm waarin blijdschap en de vreugde over het leven het winnen van de wanhoop. De laatste regel van de hymne luidt: ‘How can I keep from singing?’Je zou het als ‘typisch Amerikaans’ kunnen afdoen, bedacht ik me later, zo’n stichtelijk einde. Toch stoorde het me allerminst. Het boek is namelijk van zo’n aanstekelijk enthousiasme dat je de conclusie als het ware met de auteur meeverzucht.

De zeggingskracht van het geciteerde en mijn ontroering om het slot werden nog vergroot door een lezing die ik haar later over het boek hoorde geven. Ze vertelde over de periode waarin het geschreven werd. Haar echtgenoot was al geruime tijd ernstig ziek, terminaal zo bleek. Hij zou de publicatie dan ook niet meer meemaken. Gezeten aan zijn sterfbed vroeg ze hem hoe ze in godsnaam verder kon gaan met het schrijven van dit boek. Hij antwoordde kalm: ‘ O well, You’ll fall back in love with life again.’

Tim Mathot (april 2014)