• Auteur: Niels Hav
  • Titel: Grondstof
  • Uitgever: Jan Baptist
  • Datum bespreking: 3 Februari 2014

Indien mogelijk de dingen zeggen zoals ze zijn


Ooit vertoefde ik een wijle in Amerika. Daar ging soms iemand met een Stetson op zijn hoofd door de straten, en die maakte dan geen grapje. Dat was zijn gewone hoed. We liepen. We gingen. We gingen naar the mall of naar the gym of naar the videostore en verder liepen we niet zo veel. Soms zat ik achter in een auto die op weg was naar the drivethru. Voorin zaten twee Amerikanen en die praatten en praatten maar. De ene rookte pijp en had een sik. De andere had hoegenaamd geen uiterlijk, en stuurde. Ik zat achterin en soms zei ik wat maar meestal zei ik niets. Meestal ging ik dood.

In hun huizen hadden zij televisies die de halve kamer in beslag namen, en heeldurdagen aan stonden. En dat was nog in de tijd dat mensen hier geen televisies hadden die de halve kamer in beslag namen, en ook niet heeldurdagen aan stonden en dat kon dus nog verbazing wekken, toen. Iedereen daar dacht dat de wereld ophield buiten Amerika, en men was verbaasd als ik vertelde dat wij in Holland zoiets als stroom hadden. En altemaal, echt altemaal, hielden ze van countrymuziek.

Maar wat mij echt verbijsterde was dat gezanik over downtoearthness. Dat was een van de redenen dat ze van countrymuziek hielden. Want die countryartisten, die waren tenminste een beetje down to earth. Dat was goed. Down to earth was goed. Laatst las ik een Loesje op de feesboekpagina van een oud-klasgenote van mij. Wie met beide benen op de grond blijft, komt niet ver las die Loesje. Het was de eerste keer dat ik een Loesje goed vond. Ik wou er bijna iemand, of verscheidene iemanden over sms’en. Het ongelooflijke is gebeurd. Ik vind een Loesje goed.

De Amerikaners zijn niet zo gek wijd enfernt van òs Hollanders. Met onze veelgeprezen Hollandse nuchterheid. Naja, dat wordt voornamelijk door onszelf geprezen dan. Dan zijn we goed, dan zijn we flink, dan houden we de ogen op de fucking “reejaliteit”: als we nùchter zijn. Als “so lekker gewoon” sijn geblefuh. Als we normaal doen, want dan doen we al gek genoeg. Kortom: als we zo gevoelsarm, fantasieloos, verzuurd, humorloos, geestesdood en sienies leven als maar mogelijk is. Als we alles uitbannen dat maar enigszins naar meer dan gemiddeld neigt. Lekker niets, alles dood doen, alles weghonen, om alles lachen en sterven reeds lang voordat we echt zullen dood gaan.

Ik spuug op nuchter.
Ik spuug op jullie reejaliteit (die alleen maar een eufemisme is voor a lousy imagination).
Ik spuug op wat jullie voor dagdagelijks houden. Wat alleen maar voortspruit uit lafbekkerij en niets anders.
Ik spuug op met beide benen op de grond – en dat dan ook nog voor kràcht houden terwijl het godverdomme zwakte is.

Het komt aan op zien voorbij wat je ziet als je maar zoon beetje kijkt.
Het komt aan op voelen voorbij wat je voelt als je maar zoon beetje voelt.
Het komt aan op leven voorbij het leven dat je leeft als je maar zoon beetje leeft.

De dingen en wat er in de dingen is en daar dan over schrijven – zoiets doet, volgens mij, de Deense dichter Niels Hav.Jan Baptist laat sedert 2010 wat van zijn werk doordruppelen naar het Nederlands: de verhalenbundel De Iraanse Zomer en de dichtbundel Als ik blind word verschenen beide in dat jaar bij die uitgeverij.

Havs werk werd op bredere schaal vertaald in het Engels, Portugees, Turks, Italiaans, Arabies en Sjienees. Het is niet zoon erg groot wonder dat zijn boeken buiten de Lage Landen in betere aarde vallen, want zijn werk heeft iets onnederlands. O op het eerste gezicht zou hij maar zo een nuchtere Hollander kunnen zijn hoor. “Ik wil in mijn gedichten niet wegzeilen naar de hemel, ik wil dicht bij de werkelijkheid blijven.”, schijnt hij ooit gezegd te hebben. En wie zoon beetje doorheen de gedichten duimt, lijkt vooral een oude brombeer tegen te komen die heeldurdagen op een bankje voor zijn deur zit te sakkeren op alles dat hij ziet.

Want wat is dat eigenlijk altemaal tegenwoordig, met al die mensen en dat opstaan, en dat werken? “Waarom duwen jullie zo hard tegen elkaar / in de bus, de winter is onaangenaam genoeg / in zichzelf.” zegt Hav, en: “De meeste mensen doen hun uiterste best / om te leven, / en degene die het elke morgen op zich neemt / om op te staan, verdient respect.”

En: “[J]e werktuigen pakken / om dingen gedaan te krijgen, / de WC-pot schoonmaken.”; “Mensen reizen de aarde rond. / Jij loopt naar de bakker”; “De dagelijkse afwas doen. / Morgen staat hij er weer.”: het is alles klein, stompzinnig, nutteloos.

En wat is dat eigenlijk altemaal tegenwoordig, met die kunst, en die elite en dat schrijven en dat dichten? “Schrijven is een volkomen zinloze / bezigheid”, meent Hav, en: “Wij, die krabbelen, doen allemaal mee / in een toernooi voor gehandicapten, / sommigen zien zichzelf als / belangrijk, zonder voldoende reden. / […] Degene die op een kolkenzuiger rijdt en / de riolen van de stad schoonmaakt, is nuttiger / dan de meesten van ons; / geef hem de prijs van de academie!”

En: “De ekster, die kleine hystericus // laat het koud dat de dichter / weigert te schrijven / over zo’n dwaze vogel.”; “Eredoctors, / ze eisen gehuldigd te worden, / zien graag fakkeloptochten. Persen een kleine / droge knol uit tijden jubilea. / Eigen roem is in de regel oprecht gemeend.”: het is alles eigengeilerij, ijdeltuiterij en op kosmies nivo zonder enige betekenis.

En wat is dat eigenlijk altemaal tegenwoordig, met die politiek, en die haat, en die oorlog? “Het kwaad triomfeert en de haat treedt op gekleed / in religie of het nieuwste politieke uniform.” sombert Hav, en: “Mensen worden doodsvijanden door één repliek. / Oude vrienden gloeien van haat voor elkaar.”, en: “Bitterheid is het meest houdbare resultaat / van veel menselijke activiteiten -”

En: “Tijdens de moordpartijen maakten we / nietsvermoedend een wandeling langs het water.”; “[…] waar de gevechtswagens rijden / en vlees en bloed van de bomen druppen […]”; “De doden worden ver weg in de krant begraven”; “Het gebeurt dat ik word getroffen door dat daar, / als we naar het journaal kijken en er kinderen in de kamer zijn. / Hun ernstige onrust bij het zien van moord / en bij het geluid van verdriet kan zich verdichten / tot een groot vraagteken”: het –de ellende- is alles zo alomtegenwoordig dat misschien alleen kinderen er nog verbijsterd door kunnen worden.

En wat is de eigenlijk altemaal tegenwoordig met dat volwassen worden, en dat oud en gebrekkig zijn, en dat doodgaan? “Volwassen worden. De vertrouwde depressies / vriendelijk groeten”, rapporteert Hav: en “Het is geen schande / te sterven op de vloer, / als je het maar niet / met opzet doet.”

En: “[I]kzelf dood, / mijn kinderen als gerimpelde oudjes ergens in de toekomst.”; “Alles sterft […] / rondom ons; sommigen leven in woningen / vol dode vliegen.”; “Hij was begonnen met sterven!”; “Zijn ingewanden waren verwoest / door de kanker; de dokters hadden hem geopend / en weer dichtgemaakt. De pijn onhoudbaar.”; “[J]ong / kunnen we ervaringen uitwisselen / […] // Later wordt het onmogelijk.”; het is alles broos en vatbaar voor lichamelijke en psiekiese ziektes dat leven van ons, en leuker wordt het er zeer zeker niet op.

Het pessimisme tiert welig in deze bundel, dat is een feit. Maar Hav heeft iets wat de gemiddelde zichzelf “realist” of “aards” noemende sombermans niet heeft: inzicht in de beperktheid van zijn eigen opvattingen. “Als je zeker van iets bent, / kun je er gerust vanuit gaan dat het fout is.”, laat hij al meteen op één van de eerste pagina’s van Grondstof weten.

Als dat wat je zeker weet fout is, omdàt je het zeker weet, dan kan alles waar zijn, of niet waar. Het kan waar zijn dat het ene grote klotezooi is daarbuiten, maar het kan ook niet waar zijn. Het kan zijn dat het kan zijn, maar het kan ook zijn dat het niet kan zijn. Achter de ellende kan hoop schuil gaan. Onder het vuil kan iets mooi schitteren. Wat dood is kan levend zijn:

In Napels trof ik Halldór Laxness. Dat verbaasde me,
hij was dat voorjaar overleden. Hij glimlachte heel tevreden
onder zijn nieuwgevormde snor en liep snel door
het ruime lokaal, een eenvoudig restaurant
met witte tafelkleden vlakbij Piazza Garibaldi.

Hij zag er gezond uit, gekleed in een lichte broek
en een geblokte tweedjas, net als op de foto’s
uit IJsland in de jaren vijftig. Bij een tafel met een vrouw
en een man ging hij zitten, ze spraken levendig
met zijn drieën in het Italiaans, terwijl de ober wijn serveerde
en verschillende gerechten; eerst pasta,
daarna vis, brood en salade.

Halldór Laxness at met veel smaak,
hij lachte kakelend en deed goed mee in het gesprek.
Dat verheugde me, ik had gehoord dat hij seniel was geworden,
en bovendien was hij dood.

Zo gaat het gedicht Laxness in Napels van start. De Italianen en Laxness voeren dat gesprek over Menneskenes Gud maar dat maakt niets uit. En de Italianen geven Laxness et par sorte sokker, maar dat maakt niets uit. En het is niet eens zijn fodselsdag, maar dat maakt niets uit. En het geeft een noot, op pagina 107 geeft het een noot & die zegt dat Halldór Laxness leefde van 1902 tot 1998, en dat hij een IJslands schrijver was, en de Nobelprijs voor de literatuur kreeg in 1955, en dat acht zijner boeken naar t Neerlands werden vertaald. Maar dat alles maakt heeltemaal niets uit. En ik ken hem niet, Halldór Laxness, ik ken hem niet. Maar dat maakt niets uit. Niets maakt iets uit, behalve dat dit is wat Hav doet en als Hav dit doet, zit Hav wat mij betreft op de toppen van zijn kunnen, of net iets eroverheen.

En als dat dan per se een naam moet hebben, noem het dat maar achteloos absurdisme. Of hyperrealisties surrealisme.

Dit is wat Hav doet. Hij voegt de surrealistiese ervaring op bijna naadloze wijze in, in de aldag. Daar zit dan “een groot schrijver” te plauderen met twee Italianen en dan verbaast dat je ten hoogste een beetje. Omdat die “groot schrijver” immers dood hoorde te zijn. Een nederdaling zonder bazuingeschal. Geen eindeloos gemijmer over leven en dood; het dood-zijn van Laxness is feitelijk niet eens echt t tema van t gedicht. Het geeft alleen maar hoop dat hij zo goed kan meekomen in t gesprek, want hij was seniel en dood.

De achteloosheid waarmee Hav in dit gedicht van een “buiten-normale” ervaring verhaalt (hij deed dit sterker, en vaker in Als ik blind word), raakt aan een diep-filosofiese overtuiging die ik deel: vervat in dat “als je zeker van iets bent kun je er vanuit gaan dat het fout is” ligt een niet op feitelijkheden gestoelde werkelijkheidservaring. De grenzen die men trekt tussen droom en werkelijkheid, fantazie en rejaliteit, feit en fiksie duiden op geestesarmoede en behoefte aan overzichtelijkheid. Maar je kunt evengoed aannemen dat er niet veel reden is om wat je in een je dromen ziet, onder, of naast, of in ieder geval “afzijdig” te plaatsen van wat je overdag met je ogen open zoals gebeuren ziet.

Wanneer je redeneert dat werkelijkheidservaring niet in je kop maar in je lijf plaatsvindt, en aan datgene dat je lijf het ergst in beroering brengt de grootste realiteit toekent (en ik vind dat persoonlijk nog niet meteen het zotste axioma), staat er zelfs weinig in de weg om de droomwerkelijkheid hoger aan te slaan dan de wakende werkelijkheid: ik droom zelf heel geregeld dromen waar grotere delen van mijn lijf bij betrokken worden dan tijdens mijn bijna dagdagelijkse wandelingen met mijn zoon naar de Albert Heijn gebeurt.

Doch het neerhalen van de muren tussen de verschillende werkelijkheden is niet het enige surplus van Havs onnadrukkelijk surrealisme. Zijn negativisme door de hele bundel heen legt een twede schaduwkant van het zogeheten downtoearthness bloot: altevaak valt “realisme” samen met defaitisme. De grootste realist, is hij die de meeste beren op de weg weet te tellen. Hij die het beste kan vertellen waarom je niet kunt of mag leven op de manier die je het allergelukkigst zou maken. Wie positief is, is immers maar slecht geïnformeerd. Opvallend is bijvoorbeeld dat “iemand de waarheid zeggen” bijna altijd betekent tegen iemand zeggen dat je haar een trut vind, en haast nooit dat je van haar houdt. “De waarheid” lijkt wel van nature lelijk te zijn, dan.

Wie echter niet langer de dagdagelijkse grauwheid als eindgeldig ziet, maar dromen, gevoelens, fantazieën, verlangens, fiksie als even houdbaar of houdbaarder nog acht als meetlat van dat wat meest werkelijk bestaat (en niet meer dan een beetje opkijkt van een dode Haldór Laxness in een restaurant in Napels), kan maar zo ineens met hoop in zijn handen blijven staan:

Onoverwinnelijk
is de kracht
die elke morgen
ons allemaal optilt
uit de slaap,
ieder met zijn
spartelende vangst
van blijdschap en hoop.

zoals Hav één van zijn lichter getinte gedichten doet eindigen.

De vijfde en laatste afdeling van Grondstof opent met het gedicht De menselijke geest. Hav komt daarin af met een metafoor van de menselijke geest (ownee niet wèèr een metafoor voor de menselijke geest): een groot hotel vol hektiek, krioelend van de mensen, overal beweging en geluid. Het Ik is de direkteur van dat hotel maar hij wordt door personeel en gasten lang niet zo zereneus genomen als hij zelf denkt. Hij is gewoon maar één van de vele stemmen in dat hotel.

Dat Ik is allicht het sakkerende Ik, het zure Ik, de Ik zonder hoop, fantazie of lef. Wie wegdoet met de idee van deze Ik als enig vetogerechtigde, kan zich dagen-, maanden of een levenlang laten overmeesteren door één van de andere stemmen en wenkbrauwen misschien doen fronsen met al die dingen te doen die waarlijk geluk brengen.

Dan moet je “[o]pletten wat er gebeurt en indien mogelijk / de dingen zeggen zoals ze zijn.” Naast ellendig, kunnen de dingen namelijk evengoed hoopgevend, mooi, liefdevol of langs bekrompener maatstaven gelegd “on-/surrealisties” zijn. Daar moet je dan misschien wel een ander dialekt voor leren spreken:

Met het dialect dat ik als kind sprak
konden we niet zeggen ‘liefste’,
‘ik hou van je’ of ‘mooi’.
Wij vonden dat soort begrippen een
uiting van hysterie

en wat geldt voor het dialekt dat Hav als kind sprak lijkt wel in zijn geheel voor ons Neerlands te gelden, niet mensen? Schudt af dus uw dialekt, uw al te Hollandse Neerlands en sprèèk. Zeg de dingen zoals ze zijn, ook als ze hiesteries mooi lijken.

Want: “Blijdschap is zo’n kwetsbare / grondstof, en fysiek geluk is geen misdaad.” (ah! de bundeltitel mensen, de bundeltitel!); en: “[I]k sluit me aan bij de naïevelingen die doorploeteren / en het onmogelijke willen.”

Mooi? Ja mooi.
Goed? Ja goed.
Waar? Ja waar. Maar.
Maar.
Maar – hmmm.

Hoezeer ook veel van Havs gedichten me três simpatiek zijn; hoezeer ook hij steeds dingen zegt die ik niet anders kan dan onderschrijven – in Grondstof mis ik een beetje zijn relativering, zijn humor, en juist dat veelgeprezen gevoel voor surrealisme komt me hier te weinig naar voren. Ook is de vigerende levensvizie wat obligaat. Je kunt er weinig tegenin brengen en presies dat heb ik er op tegen: dat hier niets gezegd wordt waar een zinnige ziel het mee oneens zou zijn. Hij snijdt niet, het glijdt. Poëzie moet gevaarlijk zijn of zij is geen poëzie, zei dingetje ooit; wel, gelegd langs de meetlat van dat adagium is Grondstof geen poëzie.

Ik kreeg bij lezing dan ook herhaaldelijk het gevoel dat ik een aaneengeschreven verzameling pleetegeltjeswijsheden onder ogen had, of nog, iets vriendelijker gezegd misschien: een nu eens rousseaueske, dan weer anti-cartesiaanse filosofie op min of meer dichterlijke wijze uitgelegd aan basisschoolleerlingen.

Winteravondlangeboswandelingoverpeinzingen, dit, ook, misschien, eerder nog dan gedichten. Elkendeen met half een hart ambieerde wel eens het in op n aantal van deze bladzijden gepropageerde, “simpele” boerenlandleven, ver weg van grotestadsneurose, politiek gekonkel en louter geldelijk gewin; elkendeen met half een brein zag wel eens klaar hoe begrensd de zogenaamde “vrije wil” feitelijk is.

En presies (daar spreekt gij recht en niet krom): een poëet kan ook wel boejen zònder nagelnieuwe gedachten naar voren te brengen. Doch ook de beelden waarin Hav zijn gedachten vormgeeft, laten nèt te vaak te wensen over. De eerder aangehaalde metaphoor nee metafoor nee metavoor van de menselijke geest als druk hotel vol gekrakeel waarin het Ik lang niet de allesbepalende direkteur is die hij zich peinst, zal waarschijnlijk nog wel enig antoezjasme kunnen genereren onder oude vrouwen met houten kralenkettingen en een abonnement op de Happyness maar in mijn schoenen voelde ik tenen zich krommen.

Jammer. Dat is het overheersende gevoel dat bij me achterblijft als ik deze bundel dichtsla. En dat jammer is jammer want Hav kan dichten en Hav kan denken. In Grondstof weet hij deze twee aktiviteiten helaas der helazen te zelden op betekenisvolle wijze te kombineren.

tim donker