• Auteur: Piet Gerbrandy
  • Titel: Smijdige witheid
  • Uitgever:l Colntact
  • ISBN: 9789025436025
  • Datum bespreking: 6 Januari 2012

Geliefde is een fantoom


Dit is al de eerste moeilijkheid. Wat het precies is, dit.

Wat os bunt menschen en os menschen wilt altijd precies weten wat iets is. De situwasie mag nooit zomaar een situwasie zonder meer zijn, maar de situwasie moet heten, de situwasie moet benoembaar zijn. Het kan bijvoorbeeld “werken” heten. Of “verjaardagsfeesje”. Of “boodschappen doen”. “Op kaffee zijn en je helemaal klem zuipen”. “In bad zitten”. “Een praatje slaan met de buurman”. “Vrij zijn”, “seedees beluisteren”, “iemands vakansiedia’s bekijken”. Dit zijn situwasies die heten en dus situwasies die kontroleerbaar zijn. Als het maar een naam kan dragen, een naam die het liefst verwijst naar iets dat we al eerder deden en iets dat we nog zullen doen (in het nieuwe zijn de namen nog te onbekend en dierhalve te arbitrair).

Of je krijgt een boek. Het boek ligt op tafel. Het boek heet Smijdige witheid en de schrijver ervan heet Piet Gerbrandy. Je leest dat boek, ofnee, je bladert er alleen maar zoon beetje in. Laten we zeggen dat er nog iemand in de kamer is, ja iemand is bij je, waarom niet. Het zou je vrouw kunnen zijn, de postbode, de Getuige van Jehova (die met zijn voet tussen de deur zat), of zomaar een pazzant. Een vriend kan ook. Of een eks-lief; enige tijd gelee nog las ik ieverans op ze innernet dat de meerderheid der Nederlanders nooit gansch goed meer heengeraakt over zijn of haar 1ste lief. Laat het hem dus zijn, of haar. Uw hoogsteigen 1ste lief. Die daar staat. Bij u. In de kamer.

En ge zegt & ge vraagt, wijzend op Smijdige witheid: Wat is dit? Ik bedoel, wat is het?

Het is een boek, zegt de postbode (want diene mens is een beetje simpel en peinst dat gij misschien nog rekening hield met de mogelijkheid dat het een pannekoek was).

Het is een vertroosting, zegt de Getuige van Jehova (maar die had dat op het omslag zien staan en die vond dat zo mooi & zo bijbels, van die vertroosting).

Het is een pilroman, zegt ze zomare pazzant (die ineens over een vokabulaire blijkt te beschikken die ge niet zou peinzen bij zomare pazzanten) (maarja, twezen van zomare pazzanten is dat ze zomaar een pazzant zijn en dus zomaar iedereen kunnen ween, dus ook iemand met een vokabulaire)

Het is een dichtbundel, zegt uw ekslief (die met haar poëtiese ziel, haar moje roje ziel, die poëties is en die je daarom nooit goed uit de jouwe zult krijgen).

(ineens is het wel erg druk geworden in die kamer ja, dat is mij ook al opgevallen)

En gij, ge spreekt. En ge zegt: Nee. Vierwerf nee. Gijlie hebt er allen de ballen van begrepen. (Zeg je. Zeg je allemaal). Of misschien ook wel ja, trouwens, vierwerf ja. Omdat het al die dingen is waar gijlie van spreekt. Maar “eigenlijk” is het niet een boek of een vertroosting of een pilroman of een dichtbundel; “eigenlijk” is het iets anders. Eigenlijk is het filsofie. Jahaa. Stopt maar al met verstomd staan. Dit is een filosofiese onderzoeking, zeg ik u. Een filosofiese onderzoeking naar het wezen. Het wezen van de liefde (en bij die laatste woorden staart u uw ekslief iets langer in heur moje ogen dan wellicht gepast was geweest).

Het wezen van de liefde, en niets minder dan dat staat hier op het spel. En juist omdat dat zoveel is, zo heel erg veel, zo heel erg onmetelijk veel, zoveel dat het misschien wel alles is, wordt elk denkbaar middel hier gemobilizeerd. Proza. Poëzie. Teater. Essayisme. Pleidooi. Verslaggeving. Psychologie. Mythologie. Maar ook: gissingen, aannames, vage vermoedens, gedachteneksperimenten, proefballonnen, overpeinzingen, mijmeringen.

Het vertrekpunt is, zoals in de liefde wel vaker het geval is, twee personen. En die liggen. En “[w]at kun je doen als je ligt. Tenzij je gaat vrijen is er weinig afleiding maar kun je vrijen nog liggen noemen. Is vrijen niet eerder een gaan. Het gaat hier om liggen in engere zin. Alleen al om praktische redenen behoort samen liggen niet tot de aanvaarde omgangsvormen. Je kunt niets drinken en geen stukken doornemen. Je bereikt geen bestemming. De blik op de omgeving is beperkt. Veiligheid is een tamelijk stringente voorwaarde. En een goed beligbare bodem. Geen scherpe stenen. Geen zuigende modder. Geen vochtig beton. Geen ijsvloer. Zand of gras of dekens en matras. Indien buiten liever geen neerslag van betekenis.”

Maar zelfs op matras of zand of gras, zelfs droog en beschut: ge gaat niet altijd kunnen blijven liggen, toch? Op enig moment gaan er ledematen afgekneld geraken, bijvoorbeeld. “Hoe zetten wij de ligging voort zonder dat ze pijnlijk wordt. Of hoe zetten wij er een punt achter zonder dat het pijnlijk wordt.”

Is dit, dit eigenste ding, niet het wezen, op zeker moment, van èlke liefde? Het moment waarop stoppen haast even pijnlijk lijkt als doorgaan? N moment dat gepazzeerd moet, want je moet nu eenmaal, moet je niet?, je kunt je lief en jouzelf niet bevriezen in één moment, kun je wel?, en ge kunt besluiten te stoppen en het wordt pijnlijk en ge kunt besluiten door te gaan en eventjes is het pijnlijk en daarna niet meer, daarna is het beter dan het ooit was (of andersom natuurlijk).

“Pijnlijkheid is geen catastrofe maar indien zij kan worden vermeden verdient dat de aanbeveling”, zegt het, zegt Piet Gebrandy en ge peinst dat het juist is, en daarom peins je dat het een goed idee is, een heel goed idee is, dat het een wereldidee is, om eenvoudigweg omheen de pijnplekken te stappen & je blijft tuis om naar de regen te kijken & je luistert een seedee (Tinariwen bijvoorbeeld) & je stuurt die vrouw een onduidelijke sms & die vrouw geeft het wachten dan maar op en gaat naar een Spaanse film over een plasties sjirurg.

Maar “[v]ermijding is zonder meer beter. Maar niet altijd mogelijk”, zegt het, zegt Piet Gerbrandy, en: “[h]oe laat je de pijnlijkheid verdampen zonder elkaar te verliezen” en ge peinst dat het juist is, en daarom peins je dat zomwijlen er, zo lijkt het, iets van aksie nodig is om de liefde of wat daar nog van resteert voorbij het pijnlijke & dode punt weer vlot te trekken. Dus doe je iets. Lopen bijvoorbeeld (“Wanneer we lopen gaan we ergens naartoe”!).

Je zou, hoewel het vanuit het kotgeheten huis misschien een wat al te stevige wandeling is, naar de stad kunnen lopen. En daar dan zijn, toch, tegen alle verwachtingen in, en spreken, en in ogen kijken, en bezien of het stoppen of doorgaan is wat hier de aksie dient te zijn. En heur ogen. Godverdomme ja. Die ogen.

Zulks zijn, het is mogelijk, de situwasies rondom het komen & het gaan, het blijven & het lopen, het zitten & het liggen; de situwasies van de liefde,

Maar er zijn er meer nog. Op kaffee een onbekende vrouw ontmoeten, bijvoorbeeld, en een gesprekje met haar aanknopen. Zonder kleerscheuren trekt nog het meeste op een toneeltekst (“De afwezigheid van stadgeluiden berust vermoedelijk op selectie van relevante gegevens” (Gerbrandy’s kursivering) zou een (zeer) gemankeerde regie-aanwijzing kunnen zijn maar ook de opmerking van iemand die een video analiezeert) van een wat moeizaam verlopende flirtpoging van een “hij” met een “zij”. Met doorheen die “sketsj” gemikst een flard dagboekproza en een gedicht, en dat zonder dat het (al te) geforceerd aandoet. Is dat schrijversschap? Ja dat is nu schrijversschap. Dat is het nu. Dat is wat het is.

En Ultieme troost is een post-breakupbrief die opent met het mij niet onbekende fenomeen dat het gemakkelijker is te houden van iemand die niet (aktief) meer in je leven is (en ook Will Oldham kent dit, mensen, tsjek: “It’s better to be / so far off from thee / where i recall you pleasantly / where i can feel free”) (ja mensen leven met dit moje beeld van je lief zonder het gevaar te lopen dat je lief dat beeld ooit nog ten negatieve bijstellen zal) (als dat toch eens kon): “Hoe verder je van mij vandaan bent, des te gemakkelijker kan ik je kneden naar mijn beeld. Smijdig is de witheid en de volte van je leden. Althans zo wil ik me je herinneren.”

In deze brief ook nog een defenisie van liefde, zij het één van Capellanus (of all people): “’Liefde is een aangeboren aandoening die zich ontwikkelt vanuit het zien van en het onmatig denken aan de schoonheid van het andere geslacht, waardoor iemand boven alles begeert de omhelzingen van de ander deelachtig te worden, en vanuit beider verlangen in de omhelzing van die ander alle voorschriften van de liefde te vervullen.’”

(een defenisie die wat mij betreft even volledig is als “een bos is een grote verzameling bomen”)

“Hoe zit het met het vrijen?” zo vraagt Gerbrandy zich af, “Voor vrijen is verlangen nodig, dat verdwijnt zodra het bevredigd is. Hoe kun je verlangen naar wie steeds bij je is, dus hoe kun je vrijen met wie als de jouwe geldt? En hoe kun je vrijen met degene naar wie je verlangt en die dus niet bij je is? Is vrijen dan onmogelijk? Of heeft het niets te maken met liefde? Is het een biologisch gedetermineerde handeling die slechts in een bepaalde culturele omgeving aan liefde gekoppeld wordt? Is vrijen in dat geval meer dan een teken dat zichzelf begint uit te wissen zodra het verschijnt?”

Wat mij een licht maskulien gekleurde uitleg van (vragenstellerij over) het vrijen lijkt, zeker als hier vrijen per sè bedoeld wordt, en niet neuken. Ooit zat ik in de trein te praten met een meisje dat ik niet kende. Het was een min of meer prettig te noemen gesprek geloof ik, totdat ik op enig moment het woord vrijen liet vallen. Het meisje begon besmuikt te gnuiven (ja echtwaar dat deed ze, met al die ui’s):

“Tsss, je bedoelt zeker neuken?” zei ze, waarschijnlijk peinzend dat ik niet vrijgevochten genoeg was om van “neuken” te spreken.

“Nee,” zei ik, “ik bedoel wel degelijk vrijen.”

Voor al jullie boerse, lompe, fantasieloze, gevoelsarme, zielloze Hollanders (dit is een tiepies Hollandse ziekte en het zieke aan deze ziekte is dat het zich verkoopt als iets waarop je trots moet zijn) die zo rücksichtlos zijn in hun drang de “dingen bij de naam te noemen” dat ze elke subtiliteit eigen aan een taal onder hun olifantspoten verpletteren (tiepes zoals dat wijf in de trein) (ze heette trouwens Marijs) (die ik hierbij hartelijk groet) (hallo, Marijs!): neuken is niet hetzelfde als vrijen, bij lange niet. Er zijn talloos veel verschillen die ik hier niet allemaal ga opsommen. Maar één verschil, een belangrijk, is dat vrijen –anders dan neuken dat gericht is op het klaarkomen- in principe geen bevrediging kent, en dus geen einde.

Dat wil zeggen: als je niet ooit weer moest werken, kon vrijen eindeloos door blijven gaan (“Sommige verlangens kennen geen bevrediging.”, zoals Gerbrandy in het vervolg zeer terecht opmerkt). Vrijen kan verlangen zomwijlen zelfs verhevigen, omdat je steeds dieper in je lief wilt graven, steeds dieper, en aangekomen bij haar allerdiepst wil je nog dieper (en ook dit is geen allusie op de penetraasie).

Alras komt nog een kwaliteit van Smijdige witheid boven: niet alleen is het een verstrengeling van teksten, het is ook een verstrengeling van (elkaar soms ogenschijnlijk tegensprekende) inzichten, ideeën en vermoedens, zodat de lezer nu eens tot een hartstochtelijk JA ZO IS HET wordt uitgelokt, om vervolgens geïrriteerd te brommen Wat lùl je nu godverdomme helemaal man? En dat is goed, want alleen wie in staat is tot twijfel, is in staat tot liefde zodat inhoud, vorm & connotaasie in Smijdige witheid een soort van drievoudig dopplereffekt aangaan.

Zo lijkt “Je kunt niet verliefd zijn op wie je al kent.” een wrevelig stemmende “the chase is better than the catch”-achtige materialistiese tejorie over liefde en verliefdheid in te luiden, een tejorie waarin een lief verschijnt als een “iets” dat je najagen kunt en daarna bezitten en eenmaal in je bezit zet je haar in de glazenkast en doe je er verder nooit meer wat mee (de sport heet liefjes verzamelen en hij met de meeste koppen aan de muur wint). Maar dan gaat Gerbrandy verder:

“Maar elkaar kennen is door gewenning aan in elkaars bijzijn uitgevoerde handelingen op te houden te weten dat je elkaar niet kent. Het is zaak de onwetendheid vast te houden, opdat het verlangen in stand blijft. Gesteld dat het verlangen iets goeds is.”,

en dat opent het venster op de mogelijkheid nooit uitontdekt te geraken op de ander. Het verschil tussen “chase” en “catch” begint hiermee te vervagen. Een deel van de ander zal misschien voor altijd voor je eeuwige grijphanden blijven uitijlen.

Maar ook andere vormen van affeksie kunnen bestaan. In Een steenworp afstand pazzeren enkele de revu: de affeksie van iemand voor zijn fiets die hem vele jaren trouw dienst heeft gedaan; de affeksie van twee verschoppelingen die niets meer te delen hebben dan een homp brood en zwart schuimloos bier (ik gok op Jopen Stout) (wat trouwens niet direkt goedkoop bier is), er kan de liefde zijn voor een vrouw waarmee je zit en tee drinkt en stew eet; er zijn andere vragen om te stellen, vragen over de toekomst (en je betrokkenheid erop misschien); er zijn andere namen te noemen, die van Aristoteles of Boëthius misschien (en je liefde voor (het noemen van) die namen misschien), en wat als er morgen niets gebeurt, kunnen wij elkaar dan ooit nog vinden, kun je daar dan nog zijn?

En er is –misschien- de liefde voor de verstedelijking:

“Waarom geen flats in plaats van kale heuvels. / Waarom steeds regen en nooit zonnebank. / Waarom heide en geen ruisend asfalt. / Zouden hummers geen verlichting schenken. / Openen hoorn en haak geen perspectief. / Wat maakt het land geschikter dan de steden. / Wie meent nog dat daarbuiten alles is.”

(en drukt de dichter /schrijver / filosoof de lezer kursief op het hart: “Merk op dat de fiets niet terugkomt aan het einde.”; een beetje metatekstuele humor om de zwaarte te breken is dat schrijversschap ja dat is schrijversschap)

Er is ook samenzijn dat louter talig is. Dat was altijd alwaar maar in deze huidige kompjoeturgeneraasie is het nog waarder. De mythomanen die woorden nodig hebben om te zijn, alleen maar ook als duo (wij spreken dus wij zijn), mogen de woordenstroom niet laten opdrogen:

“Niets dan het zwijgen zou ons kunnen scheiden. Het is slechts zaak de woorden welluidend en grammaticaal feilloos, of op zijn minst overtuigend aan elkaar te blijven rijgen. Mocht een van ons dreigen te stokken, dan dient de ander het gesprek op gang te houden tot de een weer kan invallen, desnoods door te herhalen wat reeds gezegd is. Dat hoeft niet in andere woorden, dezelfde volstaan. Zelfs een andere volgorde is niet nodig. Ons samenzijn is niets dan een poging de zinnen gaande te houden. Want buiten die zinnen is het wit. Sporen in de sneeuw, als dat niet al zo vaak – maar dat geeft niet. De traditie is immers een pad in dooiende sneeuw. Het is zaak het tot het zomert betreden te houden.”

Is van alle talige banden, van alle louter-woord-banden die, die een gedicht is, het hechtste? Dat is een vraag. En sommige vragen blijven beter vragen. Smijdige witheid is een filosofiese onderzoeking, ja. Een essay, ja. Maar in de uitprobeersels die het antwoord moeten vormen op de vraag naar het “samenzijn als gedicht” (wat in zichzelf natuurlijk al een gedachte is die ballanseert op het randje van (vals) sentiment, melodrama, suikerzoetheid, kostuumfilm en (edel)kietsj), gaat Gerbrandy wat mij betreft voor de eerste keer onderuit. Goed onderuit.

Het “syllogisme” waar hij mee afkomt:

“alle gedichten zijn eindig

ons samenzijn is een gedicht

ons samenzijn is dus eindig”

balanseert niet langer op het randje, maar is kop eerst rechtoverheen de rand gepleurd. Dit zijn de (ver)dichtseltjes die pubermeisjes zuchtend in hun agenda schrijven als ze zich tijdens de wiskundeles zitten te vervelen en niet kunnen stoppen te denken aan die gozer met zun brede kaaklijn en zun spijkertjeshaar (als klein kindeken had ik trouwens al een teringhekel aan spijkertjeshaar nee aan redeneringen van het “alle a’s zijn b’s – alle b’s zijn c’s – alle a’s zijn dus feitelijk c’s”-tiepe).

Mag het puur talige samenzijn nog liefde heten? Dit wil zeggen: kun je van iemand houden waarmee je wel kommuniseert maar die je nooit ziet? Dit wil zeggen: hoeveel delen “beeld”, “aanraking”, “geur”, “geluid” en “taal” scheppen tesaam liefde, en hoeveel delen kun je van elk verwijderen tot uiteindelijk ook de liefde verdwijnt?

Dat zijn interessante vragen peinst mij. Zoals gezegd in deze tijd interessanter nog dan ooit. In de jaren tochtig was het fenomeen “penvriend” met name onder Tinameisjes wel bekend. Maar nu is er e-mail, sms, msn, internetdating, feesboek; ingeburgerde kommunikaasievormen die kunnen leiden tot (hechte) verbintenissen (in deze tijd had Michiels misschien wel geschreven: Het Feesboek der Nauwe Relaties); niemand hoeft ooit nog iemand te zien om er zijn of haar halve leven mee te delen.

In een relaasie waarin geen oogkontakt kan bestaan winnen woorden aan betekenis (ook al omdat non-verbale kommunikaasie die de gesproken woorden kan onderstrepen, ontkrachten of in een ander licht plaatsen, moet missen)

(ofnee ofnee ofnee we hebben natuurlijk die gekantelde gezichtjes. die met dubbele punt en haakje openen of sluiten. o jezus. het allerergste haat ik die knipogendezeikerd. die met puntkomma en haakje sluiten. die daar zo muy simpatico met je staat te wezen. wink wink nudge nudge. wij begrijpen elkaar wel he. jij voelt m wel he. jij weet wel waar ik heen wil he. hee. he. hee. he. he.)

en het is dan ook jammer, nee eeuwig zonde, nee op de grens van onvergeeflijk dat Gerbrandy zich in het essayisme over juist dèze vorm van liefde (die zoveel nieuwer is dan de andere vormen van liefde, zoveel raadselachtiger, zoveel meer vragen opwerpt over wat dat nu eigenlijk helemaal is, liefde, en hoe dat werkt tussen mensen, en welke faktoren een rol spelen tussen mensen, en welke niet) verliest in keukenmeidenromannetjessentimentaliteit (tracht dìe voor de skrebbul), dat hij dan ook nog es, om het meer te laten lijken dan het is, lardeert met zogenaamd “intelligent” taalgebruik:

“Hoe geldig is het syllogisme dat wij zijn? Wie is de maior, wie is de minor? Zijn beide waar? En wie bepaalt dat eigenlijk?”

Big words. Ook in:

“Aangenomen dat de ziel van de tekst de erin tot leven gebrachte wereld is, de aarde en de standvastigheid, de zee en het verlaten, de lucht en de droom, het vuur en het opgebrand raken, de beelden dus die lichaam en geest met elkaar verbinden, dan maakt het niet uit of we voor gedicht of syllogisme kiezen. Beide kunnen evenveel ziel bevatten. Misschien verdient het de voorkeur een poëtiesch syllogisme of een syllogistisch gedicht te kiezen. Dan komen de woorden niet meer los van elkaar. Aan de eindigheid verandert dat overigens niets. Daarbuiten gaapt het wit.”

(al moet gezegd dat het dan wèl weer boeiend is om bij de “tekstuele betrekkingen” uit te gaan van wat juist niet gezegd wordt (op feesboek. per sms. in een mail. of elders): het wit vòòr, tussen en nà de woorden (want “het wit is [ommers] de wereld”). iets dat, almeteens, in herinnering roept: Yra van Dijks overpeinzingen over het “poëticale wit” in Leegte, leegte die ademt)

Het kookpunt waartoe Gerbrandy in deze sessie komen weet, is: “De tekst die ons uitmaakt is ons eigen product. We zijn allebei dichter, allebei lezer, we spreken en luisteren beiden. De tekst staat tussen ons in, als een welgeronde bol van liefde. We zijn het wit dat ons vormt en omringt. We zijn het zwijgen. De woorden moeten blijven draaien. Want zonder de woorden geen wit.”, en dat is weeral een keukenmeidenroman.

een welgeronde bol van liefde? Is that guy kidding?

zonder de woorden geen wit is een pleetegeltjeswijsheid, een eskapisme dat het “niet” met het “wel” wil vergoeilijken: zonder dood geen leven, zonder haat geen liefde, zonder misere geen geluk, &c. Het is het opbeurende dat je op kaffee zegt tegen een vriend die in de shit zit maar noch jij noch die vriend gelooft er ook maar een lor van. Het is mooi omdat het mooi klinkt. Het zijn praatjes voor de vaak. Het is het soort woorden dat moet verhullen dat er eigenlijk niets meer te zeggen valt.

Binst Smijdige witheid is dit Een welgeronde bol geheten onderdeel helaas der helazen een gemiste kans. En dat is jammer. Niet alleen omdat het zo prikkelend leek omdat de “woordenvolle” liefde hier doordacht ging worden (ten faveure van die andere liefde, die woordenloos is, en waaraan overal & elders al zoveel woorden verspild zijn), maar ook omdat de rek ermee uit deze “vertroosting” geraakt is, en hierna moeten we nog twee “hoofdstukken” voor het boek af is.

& die kunnen me dan ook niet echt meer boeien (want na dit kan niets meer, zoals de vader van Biebel zegt).

Er zijn nog wel een paar moje woordjes over liefde: “Wie er eenmaal is kan beter blijven.” bijvoorbeeld, en: “…alle liefde [berust] op inbeelding, aangezien zij een psychische aandoening is, hetgeen impliceert dat de geliefde per definitie een fantoom is.” (zodat “hold on to your illusions” het predikaat zou moeten zijn van elke liefde) (maar verder nog: elk zelfbeeld is ook een vorm van inbeelding dus ook de manier waarop wij onszelf zien, is een praktizering van “hold on to your illusions”),

maar zo begeesterd als ik was gedurende de vier hoofdstukken die voorafgingen aan Een welgeronde bol ben ik niet meer. Als Smijdige witheid uit deze eerste vier hoofdstukken had bestaan, was het perfekt geweest.

En nu? Nu het uit meer bestaat dan de eerste vier hoofdstukken?

Nu is het mooi. Een allegaartje van poëzie en proza over de liefde. Iets moois. Iets om elkaar kado te doen. Zo rond veertien februari bijvoorbeeld. Iets om in te lezen. Iets om bijval te klatsen, en dan weer niet. Iets dat boeit, en dan weer niet. Iets dat verleidt, en dan weer teleurstelt. P’sies, iets als de liefde zelve ja.

tim donker