Kunst, alle kunst, is autonoom. Dit is een algemeen gangbare opvatting, het is zelfs een cliché. Als antwoord op de vraag 'wat is kunst?' is het ook niet meer dan een begin. Maar ook cliché's moeten af en toe ondubbelzinnig worden bevestigd. Dat poëzie haar eigen regels stelt, wordt op niet mis te verstane manier gedemonstreerd in de derde bundel van Rozalie Hirs (1965): [Speling] - de rechte haakjes horen bij de titel, zoals alle titels in deze bundel tussen rechte haakjes staan.
De eerste, en meest opvallende, eis die de poëzie van Hirs zich in deze bundel stelt, is dat elk gedicht een regel langer is dan het voorafgaande gedicht. De bundel opent dus met het eenregelige gedicht [speling]: 'Lees je, droom, je, denken, nu?' Een fascinerende regel, het is een rechtstreeks aan de lezer gestelde vraag: wat doe je als je gedichten leest? Maar de vraag wordt op een hortende, verknipte manier gesteld, de vraag stelt zichzelf al ter discussie. In het volgende, tweeregelige, gedicht, wordt aangegeven waarom 'speling' zo'n centraal woord is in de bundel:
[tussen]
Wat doen de regels tussen zwart en wit
op het vel - is daar niet het hart, waar wel?
Mijn vrije interpretatie is, dat het in deze gedichten gaat om de speling tussen het woord en de betekenis, tussen betekenis en sensatie. Maar daarmee begeef ik me al op glad ijs, want dat staat er niet, het is, opnieuw, de vraag die wordt opgeworpen, maar op een zodanige manier dat het formuleren van een antwoord een ingewikkelde onderneming is. Eigenlijk zijn de vragen die in de eerste gedichten worden opgeworpen het beginpunt van de daarop volgende poëzie.
Een poëzie die soms bedrieglijk eenvoudig en pretentieloos is, zoals ze soms dicht tegen oude kinderrijmpjes aanschurkt ('Hoedje van papier, kom gauw,/ tot een bootje vouw ik jou,/ dan drink me op, zoetemelk/ met room, dan trouw ik jou'). Bedrieglijk eenvoudig, want wie wordt in dit gedicht getrouwd? Een poëzie die soms bizar is, en met de beste wil van de wereld onmogelijk rationeel te verklaren:
[luchtschip]
In een rafelige toenvlok
schijnt wat wolk
vandaag en de windlok
op mijn vleugelklop, het einde ijsgrind
en de zon in de ton
die er niet is als ik je mis.
Mijn vraag bevoelt je kust,
daar schokt wat komst uit mijn boeg,
ziet een kind de was doen:
suikersneeuw, landkraal, zandtaart,
zilverzee neem ik mee.
En het eiland dan?
Laat achter - oog, weg bolwit.
Hoe wit de aarde
over haar kop
en toppen strijkt: zebrapad
zwenkt. Lip krult, brauw springt,
hoepelt op, van schep
tot schip.
(p. 27)
Een zeer veelzijdige poëzie, kortom. Hirs wisselt dit soort associatieve, onvoorspelbare en bij vlagen bizarre poëzie, die meer dan eens doet denken aan het werk van Astrid Lampe, af met heldere, doorzichtige, maar nog steeds raadselachtige gedichten als bijvoorbeeld [vlinder] en [Duchamp].
Een muzikale poëzie, ook. De indruk dat veel gedichten voornamelijk om de klank zijn geschreven, lijkt te worden bevestigd in het gegeven dat Hirs compositie studeerde aan het Koninklijk Conservatorium en de Columbia University (New York). Haar gedichten klinken inderdaad als de hedendaagse klassieke muziek: gebroken ritmen, verrassende, dissonante klanken. Maar de gedichten bevatten wel degelijk melodie, ook als ze, naarmate het slot van de bundel nadert, ontsporen. Misschien had ik het slotgedicht [In LA] wel mooier gevonden zonder de barokke woordherhalingen en chaotische lay-out, want het is een prachtig gedicht. Maar de manier van opschrijven maakt er een kakofonie van, die de melodie moeilijker te herkennen maakt, maar die het dramatisch effect van de regels over herinnering versterkt en vergroot.
Een prachtige poëzie die zich niet gemakkelijk gewonnen geeft, die afstoot en aantrekt, die steeds meer fascineert, die ten slotte de lezer niet meer loslaat.