• Auteur: Willem Jan Otten
  • Titel: Gerichte gedichten
  • Uitgever: Van Oorschot
  • ISBN: 9789028241732
  • Datum bespreking: 22 Augustus 2011

De iemandgerichte dichter


Ooit las ik een artikel over Willem Jan Otten, ik meen in NRC Handelsblad (en ik gok dat het een bespreking van zijn roman Specht en zoon was), waarin per beoefend genre werd uiteengezet in welke mate zijn bekering tot het Rooms Katholicisme in 1999 schade had toegebracht aan zijn werk. Zijn essayistiek had er het meest onder geleden, zijn proza het minst, en ergens daartussenin zaten ongetwijfeld zijn poëzie en zijn toneel. Een bespottelijk gezichtspunt op Ottens oeuvre, voortkomend uit een bepaalde receptie van zijn werk. Die receptie is begonnen bij Rudy Kousbroek, die als reactie op Ottens bekering een stuk in NRC publiceerde met als titel Willem Jan, kom terug! Kom terug naar ons, mannen van Rede, waarvan jij er ooit een was.

Alsof Otten gestopt is dat publiek – het publiek dat valt voor mannen van de Rede – te bedienen. Als je zou willen stellen dat hij ergens mee gestopt is (hoewel het veel interessanter is om je af te vragen waarmee hij is doorgegaan), is het om dat publiek te vertellen wat het graag hoort. In plaats daarvan werd zijn werk juist veel gevaarlijker, veel ontregelender en veel confronterender: dat er achter de horizon van de Rede nog iets anders ligt, dat wij daar allemáál (Rooms Katholiek of niet) mee te maken hebben, en bovendien (en daar laat hij de ietsisten achter zich) dat wij gewend zijn datgene achter die Rede te denken als een iemand. Zelfs als we die aanduiden met “niets” – ook dan is dat “niets” volgens Otten een slordige en weinig krachtige abstrahering van wat we nog altijd als een iemand behandelen, waarmee we iets dat we niet kunnen bevatten concretiseren en zo ons denken in loodsen (voor een uitwerking van deze gedachtegang verwijs ik u naar Ottens uitstekende essay Het wonder van de losse olifanten).

Volgens Otten zit die iemandgerichtheid (Otten zou zeggen: dat godsverlangen) veel dieper ingebakken in onze cultuur en ons denken dan de ontkerkelijking ongedaan zou kunnen maken. Dat is een opstelling die je niet zomaar terzijde kunt schuiven met wat schamper hoongelach vanaf de Olympus van het atheïsme. Temeer daar het een opstelling is die met het verstrijken der jaren almaar politieker wordt. Ze ondermijnt immers de scheidslijn waarlangs maatschappelijke conflicten tegenwoordig worden uitgevochten, waarmee mensen hun status verhogen door anderen buiten te sluiten: de scheidslijn van de religiositeit.

Wat Otten - inderdaad ook langs die scheidslijn - verweten wordt, is zijn zekerheid, zijn twijfelloze geloof in God. Janita Monna verweet hem dat in haar recensie van zijn nieuwe dichtbundel Gerichte gedichten in Trouw. Ik begrijp dat wel: ook ik ben onderdeel van het maatschappelijk discours dat de gelovigen van de ongelovigen scheidt, en iemand die met zekerheid over zijn God spreekt, maakt altijd wel ergens een belerende indruk, en precies dat is het begin van uitsluiting: jij moet nog wat leren, jij bent minder dan ik. Otten zegt het in zijn bespreking van de film Tree of Life in de Groene Amsterdammer van 14 juli 2011 zo: “Er is weinig waar je je zo door buitengesloten kunt weten als door iemand die hardop aan het roepen is in een lege ruimte. Zeker als je zeker weet dat de aangeroepene niet bestaat.” Toch ligt de oplossing voor dat probleem mijns inziens niet in de terugtrekking in het eigen gelijk, zoals mensen als Richard Dawkins doen. Op die manier keer je de uitsluiting alleen om: dan is het ineens de gelovige die nog wat moet leren (bijvoorbeeld: we moeten de moslims de tijd gunnen om ook in hun cultuur de Verlichting te laten plaatsvinden).

Gerichte gedichten lijkt op het eerste gezicht inderdaad gebouwd op het fundament van die verweten godszekerheid. De gedichten in de bundel zijn stuk voor stuk gericht aan een niet nader geduide lezer, die Otten met “u” aanduidt. Je denkt als lezer dan al snel: dit is Willem Jan Otten, de gedichten zijn gericht aan God, duidelijk. Maar zo duidelijk is dat niet. Het is namelijk nog maar de vraag in hoeverre de God die de spreker van de gedichten aanspreekt een voor de spreker bekende God is. Gerichte gedichten is geen verzameling kattebelletjes aan de Heer, als aan een verre oom wiens adres bij de spreker bekend is. Het bestaan van God is in de gedichten weliswaar niet im frage, maar de zichtbaarheid van die God, de aanwezigheid van de aangesprokene, is helemaal niet zo duidelijk, want volkomen afhankelijk van de het schrijven van die gedichten. De inzet van elk gedicht in de bundel is niet God een brief te schrijven, maar om Hem tevoorschijn te schrijven.

Ik heb u beoefend als jongen van elf.
Ik speelde alleen, belandde na het eten
aan een ven niet ver van de moedertent.

Drie zwaluwen flitsten naar muggen,
weefden over het blakke water een web.
Hand vol platte steentjes. Schemering.

Niemand die mij zag. Keilen tellen keilen tel.

Toch werd ik weergaloos gezien, het was
als grifte elke worp zich in de eeuwigheid,
al was dat woord mij onbekend. Natuurlijk,

ik was vaderloos sinds kort. Ik leerde missen,
in vergeten was ik hoogbegaafd. Verlaten
weigerde ik te zijn. Keilen tellen keilen tel.

U stond daar al. Aan zwarte wateren
wacht u op de eerste gooi naar poëzie.

“U stond daar al.” schrijft Otten. Al toen hij nog niet geloofde, stond God daar al, onzichtbaar, te wachten. En waar wacht God op: niet op het keilen van steentjes – dat in het gedicht ook een soort godsgerichtheid is – maar op de eerste gooi naar poëzie. Pas als die poëzie geschreven wordt – als de gerichtheid een iemandgerichtheid wordt in een gebed – dan wordt God zichtbaar. God wordt als het ware tevoorschijn gedicht. Met terugwerkende kracht, want Otten beschrijft de gebeurtenis uit zijn kindertijd pas vele jaren later. God is de consequentie van het feit dat iemand zich begint te richten tot een onbekende. In taal, en dus niet in steentjes, en dat maakt de gerichtheid een iemandgerichtheid. Zodra de gerichtheid talig wordt, toont God zich als zijn ontvanger. Maar daarvoor niet.

Dat principe wordt expliciet geïntroduceerd in het openingsgedicht van Gerichte gedichten, een bewerking van een gedicht van Emily Dickinson, dat samen met een bewerking van Stevens bij wijze van motto is opgenomen: “Bidden is het beetje gereedschap / Waar Mensen mee haken / Naar Aanwezigheid – hen ontzegd.” Een definitie van bidden, en dus moeten de gedichten in de bundel letterlijk zo worden gezien: als gebeden.

Maar het frappante van die regel is dat die een mes is dat aan twee kanten snijdt. Je kunt lezen dat mensen met bidden haken naar de aanwezigheid van God in hun leven (God is dan aangeduid met het met hoofdletter geschreven “Aanwezigheid”). Maar je kunt ook lezen dat mensen in gebed naar God haken om uiteindelijk zélf aanwezig te zijn, dat ze zichzelf de door God geschapen wereld in proberen te bidden.

Daarom is het belangrijk om stil te staan bij de afzender van de gedichten. Dat is helemaal niet zo vanzelfsprekend, dat een gedicht gelezen moet worden met het idee dat het door iemand geschreven is. In leespoëtica’s van zowel progressieve (gericht op closereading: wat zegt de tekst?) als conservatieve (gericht op vakmanschap: heeft de dichter iets gemaakt dat, los van hemzelf, eeuwigheidswaarde heeft?) snit worden gedichten nogal eens opgevat als machientjes van taal die een bepaalde betekenis of een bepaald betekenisconflict opleveren. Een in het oog springend kenmerk van die machientjes is dat ze onderzocht worden als opzichzelfstaande verschijnselen, als dingen die er gewoon zijn.

Maar taal is gemaakt voor mededelingen. Wie gebruik maakt van taal, doet een mededeling. Ik bedoel daarmee niet hetzelfde als een “boodschap”, ik bedoel het technischer. Het kan een mededeling zijn aan een ander, aan een groep, aan zichzelf, aan niemand, etc., het kan ook om iets onbegrijpelijks en zelfs betekenisloos gaan, maar feit blijft: iemand schreef de woorden op, iemand zette daar op dat papier die dingen neer en creëerde zodoende gewild of ongewild, bewust of onbewust, een betekenismatige consequentie. Dat zou ik een mededeling willen noemen. En wie mededeelt, impliceert zijn eigen bestaan.

Het tevoorschijn schrijven van God mag dan het programma zijn van Gerichte gedichten – en van het gebed – de uiterste consequentie van die beide operaties is niet dat God tevoorschijn komt. God blijft in de gedichten van Otten zwijgen. Wie wel tevoorschijn komt, is de biddende mens, de mens die de gedichten schrijft, de mens die zich aan de niet verschijnende God committeert.

Het hagelde vannacht – wisselkiesjes
’s morgens op het schelpenpad.

Boven op het laatste duin brak achter mij
zon door januarimist.

Ik daalde af, betrad de melkweg witte korreltjes
tot het zachte ribbelzand.

Meegekeken met het licht. Waarom ken ik u niet.
Keek en keek mij uit en keek

zoals ik keek toen ik hier met mijn vader keek
met mijn vader kijkende.

Waar bent u op uit met uw schepselen
aan de zoom van de eeuwigheid

dat u hen plaatst voor kunnen denken
dit is voor het laatst het laatst

Zo is het dat die religieuze oefening die in Gerichte gedichten pagina na pagina wordt herhaald uiteindelijk juist resulteert in een zeer humane poëzie. Niet de volmaakte, alwetende, alomtegenwoordige God staat centraal, maar de individuele, tekortkomende mens. Die wordt in deze gedichten tevoorschijn geschreven én gevierd. Op die manier is dat aanroepen van God bij Otten juist een fundamenteel inclusieve daad, want juist daarmee creëert hij in zijn poëzie ruimte voor ons allemaal.

Joost Baars