• Artiest: Denis Johnson
  • Titel: Jezus' Zoon
  • Uitgever: In De Knipscheer
  • Datum bespreking: 1 December 2009

ik & al zijn omzwervingen ten spijt


Van voor de millenniumwende &zo, van voor die vermaledijde euro, van toen de torens in New York nog fier overeind stonden en een mens nog normaal aan boord van een vliegtuig kon gaan zonder behandeld te worden als een potensjele terrorist, van voor we gehoord hadden van de meksikaanse griep, of sars, van toen Anthrax in de eerste instansie een amerikaanse speedmetalband was, van die dagen, toen het leven nog een beetje overzichtelijk was misschien, stamt dit boek. 1992, de vertaling van Rob van Erkelens drie jaar later. Ja die goeje ouwe Rob was er nog & hij had in die dagen een goed oog voor de dingen die In De Knipscheer subiet moest gaan uitgeven. In De Knipscheer, dat toen nog gevestigd was in Amsterdam. Dìe dagen.

Zo lang lee vindt menigeen dan almeteens, yesterdays news, so last Tuesday, waarom moet ik dit nu nog lezen? Omdat Denis Johnson present is op Crossing Border recht nu. Zeggen we dan. Want zo is nu de meest bizarre moderne mens. Die heeft een reden nodig, een regelrechte aanleiding om iets –wat dan ook- weer van onder het stof vandaan te halen.

Toen ik een puberken was en heel weinig zakgeld kreeg want mijn ouders waren harteloze mensen die mijn vinylverslaving niet wensten te finansieren, kocht ik altoos van die rommel uit de uitzoekbakken. Als ik zeg rommel bedoel ik prachtplaten. Want daar kwamen steevast de prachtigste platen terecht. Voor tien gulden. Of vijf als je geluk had. Het was natuurlijk wel allemaal ouwere shit. Maar je kon je linkerhand eronder verwedden: als er ergens ter wereld een prachtplaat gemaakt werd, kwammie zoon jaar of twee later echt wel terecht in de uitzoekbakken. Je moest alleen geduld hebben. En dat had ik. Ik was jong en had bijna alle tijd. Groot was mijn vreugde toen ik een langgezochte plaat van het psychedelica/hardrock gezelschap Tractor in de uitzoekbakken vond. Vijf gulden maar. Doch nog was het teveel. In mijn portemonnee telde ik er maar drie. Ik scharrelde de mankerende twee bij elkaar en ging een dag later, of een week, wat maakte tijd uit indertijd?, terug om de plaat alsnog te kopen. Natuurlijk stond hij daar nog. Fier. Tussen al die rommel nee al die andere prachtplaten (die ik overheen de daaropvolgende maanden bijna allemaal gekocht heb). En nu pas viel me die kreet op. De kreet op de flipzijde van die plaat van Tractor. Why the hell didn’t you buy it the first time ‘round? stond daar, echt waar, ik mag liegen als het niet waar is.

En dat is het, beste mensen. De enige reden om een boek als Jezus’ Zoon vijftien jaar na dato alsnog te gaan lezen is dat u het de eerste keer verdomme al links hebt laten liggen. Meer aanleiding is er wat mij betreft niet nodig.

Behalve dan dat dit een godverdomd goed boek is. Ja dat zou ook zomaar een reden kunnen zijn. Dat dit zomaar eventjes een fantasties boek is. Dat dit verplichte kost is voor iedereen met tenminste één oog in zijn kop. Jezus’ Zoon is een roman die er geen is. Want eigenlijk is het een verhalenbundel. Maar het is zoals met alle goede verhalenbundels –die van Berckmans bijvoorbeeld-: niet zomaar bijeengeharkt, samengezet, van los zand trachten een kasteel te bouwen dat steeds maar weer ineen stort, een boemeltreintje dat veel te vaak stopt, een zweer waarin je steeds opnieuw uitgegooid wordt als je er niet lekker in zit, nee: al deze verhalen zijn verbonden met elkaar en heel de bundel leest daarom eigenlijk als een –weliswaar fragmentariese- roman. En zo heb ik mijn verhalenbundels het liefst. Ook al omdat ik eigenlijk helegaar geen liefhebber ben van verhalenbundels.

De schrijfstijl van Johnson is debet aan die onderlinge verbondenheid. Hij hanteert een broeierige, hijgerige, jachtige stijl die reminiscent is aan de allerbeste beatliteratuur. Dat betekent dat het leest alsof het gesproken is (vandaar Crossing Border misschien?) – heel deze bundel leest alsofie ter plekke voor je geïmprovizeerd wordt, alsofie ter plekke door een straalbezopen & stijfgedrogeede viezjonair in de mikro wordt gemurmeld. Dat die viezjonair zich daarbij soms vertilt aan zijn eigen poëtiese blik (en dan komt met een draak van een zinnetje als “Ik kende elke regendruppel bij naam” – laat zulk kwasi-diepzinnig gewauwel alsjeblieft over aan iemand als Lauwe Reet want dan kan ik het tenminste naar hartelust negeren) zij hem vergeven vanwege al die talloze keren dat het raak is, zo ontzettend raak is dat het pijn doet. De parels die dan vallen te rapen:

‘Er is niets aan de hand’- het verbaast me dat die woorden uit mijn mond kwamen. Maar ik heb altijd de neiging gehad om te liegen tegen artsen, alsof een goede gezondheid voornamelijk bestond uit het vermogen hem voor de gek te houden.
Een paar jaar later, toen ik een keer werd toegelaten tot de Detox in het Seattle General Hospital, gooide ik het over dezelfde boeg.
‘Hoor je ongewone geluiden of stemmen?’ vroeg de dokter.
‘Mijn God, help ons, het doet zo’n pijn,’ gilden de dozen met watten.
‘Niet echt,’ zei ik.
‘Niet echt,’ zei hij. ‘En wat wil dat dan precies zeggen?’
‘Daar wil ik liever niet op ingaan,’ zei ik. Een gele vogel fladderde vlak voor mijn gezicht, en mijn spieren schokten. Nu spartelde ik als een vis. Toen ik mijn ogen dichtkneep, barstten er hete tranen uit de holtes. Toen ik mijn ogen weer opende, lag ik op mijn buik.
‘Hoe kan het dat de kamer opeens zo wit is?’ vroeg ik.
Een mooie verpleegster raakte even mijn huid aan. ‘Dit zijn vitaminen,’ zei ze, en ze stak de naald erin.

Of:

…onder een hemel die zo blauw en hersenloos was als de liefde voor God…

Of:

Ik hield ervan om voorin te zitten en de hele dag in de allersnelste te rijden, ik vond het geweldig als ze recht tegen de gebouwen opkropen die ten noorden van de Loop stonden en ik vond het helemaal te gek als de gebouwen dan wegvielen in die leeggebombardeerde smerigheid een stukje verder naar het noorden, waarin daadwerkelijk mensen (door het raam zag je soms iemand in zijn gore kale keuken soep in de richting van zijn gezicht lepelen, of twaalf kinderen die op hun buik op de grond televisie lagen te kijken, maar ze verdwenen meteen weer, weggevaagd door een film-billboard of een vrouw die knipoogde en geroutineerd met haar tong langs haar bovenlip likte, en zij werd op haar beurt weer uitgegumd door een – bam, het lawaai en de duisternis donderden neer rondom je hoofd- tunnel) bleken te wonen
Ik was vijfentwintig, zesentwintig, iets in die buurt. Mijn vingertoppen waren helemaal geel van het roken. Mijn vriendin was zwanger.
Het kostte vijftig cent, negentig cent, een dollar om in de trein te mogen zitten. Ik weet het echt niet meer.

En in die stijl, DIE STIJL, raast Jezus’ Zoon altijd maar door langs achterbuurten, ziekenhuizen, loesje kaffees, autowegen, bouwvallige onderkomens, dealers, criminelen, gebruikers, alkoholisten, armoede, geweld, moordenaars & andere hondgeslagen ellende. Van de gele hond gescheten ellende zou Berckmans zeggen. En het is niet te zeggen waar het ene verhaal ophoudt en het andere begint, ja natuurlijk is dat wel aan te wijzen want er is witruimte en er zijn titeltjes bovenaan maar eigenlijk gaat het natuurlijk gewoon altijd maar door. Figuren komen terug, plekken komen terug, situwaasies komen terug en soms komt de schrijver zelfs letterlijk en met nadruk bovendien terug op iets wat hij in een van de vorige teksten gezegd heeft.

En het is die stijl ook, DIE STIJL, waarom ik eraan hecht vol te blijven houden dat dit een roman is en geen verhalenbundel. Men kan de “verhalen” beter lezen als “hoofdstukken”: als episodes uit het leven van een en dezelfde ikfiguur. Of misschien is het ik die steeds een ander ik uitprobeert, aanpast als pakken in een kledingwinkel; Max Frisch-achtige “ontwerpen voor een ik” (leest overigens massaal alle boeken van Max Frisch die u te pakken kunt krijgen). Het is ik die op de eerstehulp-afdeling van een ziekenhuis werkt als er een man komt binnenlopen met een mes in zijn oog (zijn linker geloof ik); het is ik die aan het liften is naar wie weet waar en lifts krijgt van allerlei bizarre figuren en op het laatst van maar een heel gewoon gezinnetje en juist met die laatste lift in een vreselijk ongeval verzeild raakt; het is ik die samen met een maat een naakte, roodharige vrouw aan een vlieger ziet hangen; het is ik die probeert een irritante gozer te lozen die hem en zijn gezelschap altijd maar blijft volgen maar weigert iets te zeggen. En als al deze ontwerpen voor een ik toch steeds weer op eenzelfde soort van mij neer blijven komen, dan is dat omdat het ik al zijn omzwervingen ten spijt toch steeds weer in hetzelfde zelf blijft tuiskomen.

Maar misschien is de ikfiguur niet eens hoofdpersoon in Jezus’ Zoon. Misschien is de werkelijke hoofdpersoon wel De Zweer. Die prachtige zwarte moje verschrikkelijke romantiese prachtige rotzweer. Van de havelozen, de hopelozen, de laatsten, de allerarmzaligsten. De zweer van de fucking zelfkant. Die hele rottige zelfkant die inderdaad zoon allejezus groot klotekliesjee is. Omdat er al ruim éénmiljoen boeken over geschreven zijn en dan is mijn schatting nog aan de magere kant. Maar dat maakt niet uit. Als iets goed gedaan is, maakt het niet uit of het al talloze malen gedaan is. Klaarkomen is ook niet direkt vernieuwend, maar daarover hoor ik u niet klagen bij het perfekte orgasme.

Omdat. Daarom. Omdat u het al vijftien jaar lang over het hoofd aan het zien bent moet u dit lezen, dit prachtige, jachtige, jagende, duistere, sprankelende werkje. Daarom dus. Gewoon. Nu. Even. Eventjes maar. Lang hoeft het niet te duren. Dit is geen boek waar u gansch de winter mee zoet zult ween. Het is maar 160 pagina’s lang en u zult het uit hebben voor u banaan kon zeggen. Omdat het raast en daast en snelt waar het gaat. Niet omdat het stampvol aksie zit; schieten en rijdend en neukend als in een of andere film. Nee. Met dat valt het dik mee. Nee. Het zit hem in die stijl. Die hallucinante draaikolkstijl die u aan uw haren meesleurt overheen smerige vloeren naar plekken waar u misschien helemaal niet zijn wil. Want zelfs als Johnson een nonsensikale dronkenmansdialoog beschrijft buldert het nog. Omdat hij levende zinnen baart. Al zijn zinnen leven, en gaan de straat op, en jagen de mensen schrik aan. Want zijn zinnen zien er zo angstaanjagend uit bij daglicht.

Ik hou net als u best van die hele lijvige boeken hoor, van die boeken waar je eindeloos in ronddolen kunt. Boeken als Drie trieste tijgers of Boek voor Manuel of Raadsels van het rund. Overigens is lijvigheid in deze zin niet perse aan heel dikke boeken voorbehouden. De Nachtschrijver is een boek waarmee je je weken of zelfs maanden vermaken kunt. En het is maar 118 pagina’s dik. Maar dat komt omdat misschien omdat Roobjee hiermede zo eventjes een van de allerbeste boeken ooit in de Benelux verschenen geschreven heeft. Labyrintiese literatuur noemde Louis Andriessen dat geloof ik ooit. En labyrintiese boeken kunnen honderd pagina’s zijn of duizend pagina’s – dat maakt niet uit. En het zijn de boeken waar ik echt wel van hou hoor, maar ik hou ook van boeken zoals deze. Boeken zoals Jezus’ Zoon. Boeken die je openslaat en dan spatten ze uiteen en dan staan ze daar en ze geven u een kaaksmeet op uw oor (wat veel zeerder doet dan een kaaksmeet op uw kaak).

Zoon boek is dit. En daarom moet u doen wat u al vijftien jaar heeft nagelaten: het lezen. Nu! En laat me nu gerust. Of nee. Eerst nog dit. Zou In De Knipscheer niet de aangewezen uitgeverij zijn om The Consumer van Michael Gira in het Nederlands te vertalen? Want Michael Gira, die kennen we toch he? Heeft vast ook wel eens op Crossing Border gestaan.

tim donker