De paus is een niet onverdienstelijk zangtalent

De schrijver en de maatschappij. Het blijft een interessant duo, omdat de traditionele opvatting is dat die twee aan elkaar zijn tegengesteld. Een merkwaardige tegenstelling, als je het mij vraagt. Een schijntegenstelling zelfs: niemand vraagt zich af wat de relatie tussen de warme bakker en de maatschappij is, terwijl de kans levensgroot is, dat de warme bakker flink wat wereldvreemder is dan de schrijver. Maar het imago-probleem, waar literatoren sinds de Tachtigers mee worstelen, lijkt onuitroeibaar.

Erwin Mortier is zo’n schrijver die zich nadrukkelijk met beide benen in de maatschappij plaatst. Deze Vlaamse schrijver zou met zijn debuut ‘Marcel’ een ereplaatsje in mijn boekenkast verdiend hebben, ware het niet dat ik mijn exemplaar geleend had. Niet lang na zijn derde roman, ‘Sluitertijd' (na 'Mijn tweede huid'), verscheen de bundeling van zijn essays, die bijna allemaal eerder zijn geplaatst in de Vlaamse krant ‘De Morgen’. Mortier behandelt hierin met scherpe pen onderwerpen als het Belgische koningshuis, het katholicisme, het homohuwelijk, Gerard Reve, Big Brother en de aanslag op het WTC.

Met scherpe pen, want uit elk van deze stukken blijkt een kritische houding. Nu is het niet zo moeilijk om een kritische houding te hebben. Elke schrijver, en dat zijn er veel, heeft een kritische houding, en elke schrijver heeft de rotsvaste overtuiging dat die houding ertoe doet. Dat is zijn baan. De moeilijkheid aan een kritische houding is echter dat die ook gefundeerd moet worden. Of Mortier dat doet, of hij foutloos redeneert, weet ik eigenlijk niet. Ik vermoed van niet. Maar hij overtuigt.

Het stuk over de kerk en het celibaat ‘Herders naar ons hart’, één van de knapste, begint bijvoorbeeld anekdotisch: hij vertelt hoe hij in de vroege herfst van 1989 naar aanleiding van een optreden van het paterskoor een weekend doorbracht in een Vlaamse abdij. De ‘borrel’ die op het gregoriaanse concert volgt is meer dan schalks. Het is aanleiding tot een diepgaande beschouwing over de geschiedenis van het celibaat en de problematiek daarvan; wat weer aanleiding is tot het benoemen van de dubbelhartige moraal van de kerk (én de maatschappij) ten opzichte van homoseksualiteit. Hier imponeert Mortier door de encyclopedische kennis die hij ons soepeltjes doet toekomen, en de nonchalance waarmee hij uiteindelijk tot de kern van de zaak komt. Zijn toon is onveranderd luchtig:

Paus Johannes Paulis II is behalve een onvermoeibaar wereldreiziger en niet onverdienstelijk zangtalent ook een kwistig en helder schrijver. Wanneer hij zijn gedachten wijdt aan het priesterschap galmt door zijn woorden nog iets meer plechtstatigheid dan anders.

(‘Herders naar ons hart’, pagina 59)

Toch breekt die luchtige toon hem uiteindelijk op. Na 100 pagina’s losse verteltoon zou je willen dat Mortier iets meer to the point komt. Want de teksten zijn langer dan zijn onderwerpen vereisen; hij zwicht iets te vaak voor de verleiding een zijsprong te maken. Hij neemt ook erg veel ruimte om zijn standpunt uit te leggen. Daarmee bewijst hij zijn eruditie, maar onderbreekt hij zijn betoog meer dan goed is voor de leesbaarheid van zijn stukken. Je zou ook willen dat hij zich iets minder goed documenteert en zich wat meer een boude uitspraak veroorlooft. Je zou kortom willen dat Mortier zijn scherpe pen iets efficiënter, iets trefzekerder hanteert.

De lofrede ‘Hooggeëerde mijnheer Reve’, in de mond van ‘Heer Albert van S.C.-G.’ (koning Albert), mislukt bijvoorbeeld, juist door die iets te jolige toon:

Het is Gods ondoorgrondelijke wil en een gevoelen van schaamte dat me naar Uw villapark heeft gevoerd, om U alsnog die Onderscheiding aan te reiken waar de laatste tijd zoveel om te doen is geweest.

(‘Hooggeëerde mijnheer Reve’, pagina 153)

De beschouwing over 11 september bevat alle ingrediënten van een indringend stuk. Mortier beschrijft de krantenfoto van een jongeman die sereen uit de brandende WTC-toren springt. Hij verbindt de gebeurtenissen met twee figuren uit ‘Oorlog en vrede’van Tolstoj. De conclusie is prachtig:

In die laatste luttele seconden van zijn bestaan belichaamt die onbekende jongeman zowel de verbijstering vanPierre Bezoechov te Borodino als de berusting van de in Austerlitz gewonde Vorst Andrej, wanneer hij boven de chaos van het slagveld de naakte hemel ziet en er zich vredig aan overlevert: ‘Wat is dat nu? Val ik?’

(‘Wat is dat nu? Val ik?’, pagina 173)

Ook dit stuk verliest echter aan slagkracht, ditmaal door de breed uitgemeten overpeinzing over wat Tolstoj van 9/11 had gedacht als hij nog had geleefd. De stukken die in ‘Pleidooi voor de zonde’ zijn gebundeld, doen het volgens mij uitstekend in de zaterdagbijlage van een kwaliteitskrant. Zo bij elkaar krijgen ze een zekere taaiheid, door de consequent volgehouden luchtige toon en de weinig strakke compositie.

Erwin Mortier heeft ons voldoende te zeggen over de tijd waarin we leven. Hij zou het boek echter twee keer zo indringend kunnen hebben gemaakt, door het de helft korter te maken. Een gemiste kans. De bundel behoudt zijn relevantie, maar ik zou de lezer op het hart willen drukken de artikelen gedoseerd tot zich te nemen, om irritatie te voorkomen.

Edwin Fagel