Je moet maar zien of het nacht wordt en niet iets heel anders

Bevlogen Nacht van de Poëzie (Utrecht: Vredenburg, 29 maart 2003)

Elk jaar vind ik de Nacht van de Poëzie een sensatie, die je, als dat niet zo kneuterig klonk, gezellig zou kunnen noemen. Poëzieliefhebbers onder elkaar. De wereld mag in rep en roer zijn, maar eens per jaar komen wij, kaftensnuffelende bibliofielen, samen in een uitverkocht Vredenburg. Wij laven ons aan bekertjes koffie, broodjes saté - en aan de glanzende kiemcel. De ‘buitenwereld’ houdt de Nacht elk jaar nauwlettend in de gaten: wat is de stand van de vaderlandse poëzie? Is men podium of is men onbegrijpelijk? Is men oud of is men jong? En, in deze dagen niet onbelangrijk: is men geëngageerd of is men navelstaarder?

Podium of onbegrijpelijk?

De 23e editie van de Nacht van de Poëzie vond op 29 maart in het Utrechtse Vredenburg plaats. Of het aan de toestand in de wereld ligt, kan ik niet zeggen, maar het was al bij binnenkomst merkbaar dat dit een bijzondere Nacht zou worden. De geladen stemming was bijna tastbaar, en zichtbaar aan de dichters op het podium. Het begon al bij Mark Boog. Vorig jaar sloot hij de Nacht af, dus was hij dit jaar, zoals de traditie wil, de openingsact. Boog is nu niet direct een wat je noemt ‘podiumdichter’. Hij begon zijn optreden nerveus, maar nadat hem een goedmoedig ‘mooi hoor’ vanuit het publiek werd toegeroepen, ontspande hij zienderogen. De voordracht van de gedichten uit zijn sterke laatste bundel, ‘Zo helder zagen we het zelden’, was overtuigend.

Andere dichters voelden zich op het podium duidelijk als een vis in het water. Ingmar Heytze bespeelde de zaal als een volleerd Youp van ‘t Hek en ook Rutger Kopland ontmoette een dankbaar lachend publiek. Maar beide dichters ontdekten ook dat een gedicht geen sketch is: na de clou (de definitieve lachuitbarsting) kwamen telkens nog een regel of twee, drie, die het gedicht wel mooi afsloten, maar allang niet meer grappig waren. Bevlogen waren de optredens van Heytze en Kopland, waarbij met name laatst genoemde ook inhoudelijk tot de meest fascinerende dichters van ons taalgebied moet blijven worden gerekend.

Jong of oud?

Het bleek bijna ondoenlijk, en in ieder geval onvergeeflijk, om te lang in de gangen rond de grote zaal te blijven dwalen. Een moment van onoplettendheid kon betekenen dat je bijvoorbeeld miste hoe Remco Campert de gedichten van zijn (in 1994 overleden) mede-Vijftiger Lucebert voorlas. Ik ken de voordrachten van Lucebert uit oude beeld- en geluidsopnamen, en vanzelfsprekend waren de gedichten uit de mond van Campert minder intens. Maar dat neemt niet weg dat hij de kracht van deze gedichten nog eens onontkoombaar voor het voetlicht bracht.Gelukkig kon die andere Vijftiger, Gerrit Kouwenaar, zijn grootheid in eigen persoon komen bewijzen.

Willem Elsschot beleefde een opmerkelijke wederopstanding, bij monde van zijn dochter Ida de Ridder. Zij gaf met haar prachtige voordracht nieuwe kleur aan de overbekende gedichten van haar vader. Jonge honden waren er ook, al werden die (om begrijpelijke redenen) tot het eind bewaard: Dimitri Verhulst sloot de Nacht tegen zes uur ‘s ochtends (de zomertijd ging in) af: ‘Regen is het ritme dat na het verlaten van de schouwburg op je wacht.’ Tonnus Oosterhoff verbeeldde dat ritme in een experimenteel gedicht met muziek.

Geëngageerd of navelstaarder?

Een paar dagen geleden zat Freek de Jonge bij Barend en Van Dorp te praten over de Iraakse oorlog. Ik vond wat hij zei nogal mooi. Hij zei dat hij niets met het hele gedoe te maken wilde hebben: ‘Ik wil niet dat Rumsfeld zo’n grote invloed op mijn leven heeft dat ik ‘s nachts wakker lig van de oorlog in Irak. Sinds ik me dat bedacht, slaap ik als een os.’ De tafelgenoten konden weinig waardering opbrengen voor deze passieve houding. Terwijl De Jonge volgens mij juist probeerde uit te leggen dat in deze machteloze situatie het simpelweg negeren van de feiten de uiterste daad van verzet is.

De oorlog kwam wel degelijk een aantal keer langs. Gerrit Kouwenaar refereerde eraan. Tom Lanoye toverde het schaamrood op de wangen van het Nederlandse deel van het publiek met de vraag wat Nederland nu eigenlijk van die oorlog vindt. Maar het gaat te ver om te zeggen dat Irak een belangrijk onderwerp van de Nacht was. Toch heb ik geen enkele navelstaarder gezien.

De stand van de Nederlandse poëzie

Het bleek ook niet verstandig om tijdens de entr’acts (die daar toch min of meer voor bedoeld zijn) de zaal te verlaten voor een hapje, een drankje of een ronde langs de boekenstands. Ik ben een groot liefhebber van dit alles, maar die bleken toch niet op te wegen tegen de vertolking van de chansons van Jacques Brel door de Vlaamse groep Mich en Scène. Nauwelijks een half uur na het luid bejubelde optreden bleken alle exemplaren van de cd ‘Songs of Jacques Brel’ uitverkocht. Spinvis (volgens het programmaboekje ‘dé ontdekking van 2002’) en fado-zangeres Mariza maakten eveneens indruk met hun optredens.

Ik kom tot een concluderende opmerking. In het artikeltje dat u zojuist gelezen heeft, heb ik zoveel namen genoemd en daaraan zoveel superlatieven verbonden, dat de leesbaarheid van mijn stuk serieus in gevaar is gekomen. Ik heb echter maar de helft van de namen die ik had willen noemen daadwerkelijk genoemd, en ik heb in mijn bureaula nog een flinke voorraad superlatieven, die ik maar voor een volgende recensie zal bewaren. Vraag me niet wat de stand van zaken van de Nederlandse poëzie is: ik weet het niet en ik vraag me af of het antwoord op die vraag relevant is. Wat ik wel weet, is dat de gedichten op de afgelopen Nacht van de Poëzie prachtig waren, de optredens bevlogen.

Dit alles is een tikkeltje ontmoedigend voor de, in de woorden van Ingmar Heytze, terecht of onterecht miskende dichters, waar het Vredenburg elke Nacht mee bevolkt is, en die allemaal hopen ooit ook op het podium te staan. Zij moeten zich troosten met de woorden van die andere dichter, Mark Boog, die ik hier parafraseer: je moet maar zien of het nacht wordt en niet iets heel anders.

Edwin Fagel