De abstractie is het inzicht in het concrete

In de Cicero van afgelopen 22 november schreef Piet Gerbrandy een recensie over de nieuwe, tweede dichtbundel van Mark Boog, Zo helder zagen we het zelden. Het is een heldere analyse van de thematiek en techniek van Boog, en toont overtuigend aan dat deze jonge dichter tot de interessantste van zijn generatie gerekend moet worden.

Boog maakt, aldus Gerbrandy, de lezer deelgenoot van een intens gevoel van zinloosheid. Na de constatering dat iets op verschrikkelijke wijze niet het geval is toont hij aan dat het tegenovergestelde, dat er iets wel het geval is, ook niet het geval is. De titel van zijn met de Buddingh´-prijs bekroonde debuut, Alsof er iets gebeurt (2000) illustreert deze levenshouding al. Tot zover is Gebrandy vol lof over deze meester van de desillusie, maar hij sluit af met de bedenking dat de poëzie erg abstract blijft: 'Boogs poëzie zou aan zeggingskracht winnen als hij zijn abstracties wat vaker verving door sloopkogels, legertenten en de geur der knappende luchtbellen uit het moeras.'

Dit soort opmerkingen lees ik altijd met de grootst mogelijke argwaan. Ze doen me denken aan de opmerking uit de filmklassieker Amadeus, waarin de Oostenrijkse keizer tegen Mozart zegt dat hij een mooie opera heeft geschreven, maar hier en daar, ja, hoe zal ik het zeggen…too many notes. Een criticus, in dit geval Piet Gerbrandy, moet op zijn hoede zijn dat hij niet iets in de poëzie wil lezen dat er niet in hoort. Natuurlijk, alle beschouwers over poëzie zijn het met elkaar eens dat een goed beschreven beeld de boodschap directer overbrengt dan een abstractie, zoals ze legio zijn in Boogs bundel (een voorbeeld hiervan is de regel het zinloze suggereert zin). Dat betekent niet dat Boog zich voor zijn volgende bundel zou moeten richten op het vervangen van zijn abstracties voor beelden. Want juist in de abstractie ligt zijn kracht.

Het dichterschap van Mark Boog heeft een sterk filosofische inslag. Hij zegt met zijn gedichten op een heel directe manier iets over 'de' werkelijkheid: Niet niets. Zinloos, maar niet niets. Het is een hardop denken dat hij doet, waarbij de concrete aanleiding vrijwel meteen wordt weggeschreven (die is, zoals uit zijn poëzie duidelijk wordt, van secundair belang) en algemeen gemaakt:

Het skelet van een blad, zelden naakt gezien
(echter eenvoudig nagetekend), in onze handen.
Het breekt – niet wij! –
En wonderbaarlijk weinig blijft over.
Hieruit zijn geen lessen te trekken. Wij
zijn geen bladeren. Wij hebben geen bomen
en zijn een ontmoedigend eind weg van onverschilligheid.
Wij houden ons verschrikt in onze handen vaak.

(Het skelet van een blad, p. 34)

De abstractie is dus een wezenlijk element van Boogs poëzie. (De abstractie is het inzicht / in het concrete, waarin geen inzicht / gewild is, schrijft hij er zelf over). Van deze poëzie meer concrete beelden te verlangen, is net zo absurd als van een fiets te verlangen dat ze vliegt. Er is in ons taalgebied ook genoeg prachtige poëzie geschreven die nog veel abstracter is dan wat Boog in deze bundel laat zien (Hans Faverey). Het ligt dan ook meer voor de hand dat deze jonge dichter zich in abstracte richting ontwikkelt.

Gevaar van deze manier van poëzie schrijven, is dat het taalgebruik als niet-poëtisch zou kunnen worden gediskwalificeerd. Zo helder zagen we het zelden wemelt van expliciete woorden als klein en broos (als beschrijving van een glazen huis), dood, droom, of misschien het beste voorbeeld:

En zo is alles goed: zoals het moet zijn.
Te houden van jou: de beste
om van te houden; te zien dit, dit doodgewone;
ten onder gaan aan zo weinig en zo algemeen.
In het bijzonder de bomen, speciaal de sneeuw.

(En zo is alles goed, p. 10)

Deze manier van zeggen zou inderdaad bijzonder irritant kunnen worden, ware het niet dat het vaak prachtige regels oplevert. Boog schuwt het cliché niet, en verliest zich daarom niet in de omslachtigheid die veel dichters onleesbaar maakt. Daarmee is niet gezegd dat hij niet af en toe een uitglijder maakt. De beginregels van het verder prachtige gedicht Het schip dat ons droeg ('Het schip […] / doorkliefde het kwikzilveren water') hadden spannender gekund. En het gedicht Dit tijdstip, deze dag vind ik ongenietbaar vanwege de opeenstapeling van abstracties en verwarde beelden. Maar dat is een gevolg van de risico´s die Boog met zijn poëzie durft te nemen, en moet blijven nemen.

Deze tweede bundel (mooi uitgegeven door de eveneens jonge uitgeverij Cossee) is de bevestiging van het talent dat Mark Boog al etaleerde in zijn debuut. Als hij zijn oren niet teveel laat hangen naar gemakzuchtige critici (en waarom zou hij), is hij volgens mij in staat tot grote hoogten te stijgen.

Edwin Fagel