De verloren strijd van Krakatau

HOERA! De nieuwe Krakatau – No. 22 alweer - is uit en ik sta erin met één van mijn bescheiden poëtische meesterwerkjes! Het zou van een onbetamelijk soort ijdeltuiterij getuigen dit prachtvers op deze plaats de hemel in te prijzen, en bovendien nog behoorlijk overbodig ook, want goede poëzie komt vanzelf in de rechterhand van God terecht, maar toch dient de redactie van Krakatau gecomplimenteerd met deze uitstekende keuze. Temeer er verder verdomd weinig complimentjes uit te delen zijn aangaande dit No. 22-nummer. Laat ik die andere complimentjes gelijk maar even afhandelen, dan hebben we dat tenminste gehad:
2 complimenten voor de lay-out en illustraties. Het tijdschrift oogt fris en is door het compacte formaat ook in bed zeer prettig leesbaar, hetgeen zeker niet onbelangrijk is.
1 compliment voor het gedicht Stilleven van Johan Hendrikx.
½ compliment voor het gedicht Over het meisje dat ooit bij mij in lijnbus 3 zat van Pim te Bokkel. (De meeuwen in het vers en het lullige einde zorgen voor de halve punt aftrek.)
1 compliment dan nog aangaande de aforismen van hoofdredacteur Peter de Groot, die zo flauw zijn dat het van een prijzenswaardige dosis lef getuigt ze onder eigen naam openbaar te maken.

In het manifest van Krakatau worden 11 uitgangspunten genoemd, die ik stuk voor stuk van harte onderschrijf. Het laatste punt meldt bijvoorbeeld: ‘Bevrijd de poëzie van het juk der elitairen.’ En punt 3 stelt: ‘Laat poëzie weer galmen over straten, door stegen, op pleinen; en niet slechts tijdens elitaire bijeenkomsten.’ Ik zeg hierop volmondig: ‘JA! Opgerot met die elitairen!’, terwijl ik, waar ik ook kijk, nergens een elitair kan bekennen. Maakt niet uit, het bekt prettig, en bovendien is het altijd leuk om ergens tegenaan te schoppen, desnoods tegen iets dat niet bestaat. Zolang je je vrije tijd maar zinvol weet door te komen…

Het zijn met name deze twee punten die Krakatau parten spelen. De redactie doet zo ontzettend z’n best om toch vooral niet elitair over te komen, dat de kwaliteit met regelmaat uit het oog verloren wordt. Het is natuurlijk prima poëzie waar dan ook te willen laten galmen, maar laat het dan in godsnaam wel poëzie zijn. Dichters als Hagar Peeters, Ramsey Nasr en Ingmar Heytze hebben inmiddels veelvuldig bewezen zogenaamd toegankelijke poëzie te kunnen brengen. Hun gedichten glanzen, fonkelen, glitteren - beschikken, kortom, over die onbenoembare X-factor die poëzie tot poëzie maakt. Krakatau slaat echter te ver door in haar bijkans heilige strijd tegen het elitarisme en lijkt zo’n beetje alle toegankelijke tekstjes als poëzie te beschouwen.

Een groot deel van Krakatau wordt deze keer in beslag genomen door Serge van Duijnhoven. Naast een interview met de beste man, valt er van zijn hand nog een artikel te lezen over Het geheim van het vermoorde geneuzel van Ilja Leonard Pfeijffer, waarin Van Duijnhoven - die in het verleden toch meerdere uitstekende essays heeft gepubliceerd - enkel zijn eigen vooroordelen jegens Pfeijffer bevestigt in plaats van een steekhoudende aanval op hem te openen. En dan staan er ook nog twee gedichten uit zijn bundel Bloedtest in.

[…] Ik wil je niet kapotmaken
ik zou niet weten hoe. Kon ik maar zeggen:
ik zal je vergeten. Kon ik maar zeggen:

ik laat je met rust
maar liegen kan ik niet
ik denk altijd aan je, echt waar
ik zal voor altijd aan je denken

(uit: bij een slapend lichaam)

Ik vind dit geestdodend saai en vooral géén poëzie, maar, zo repliceert Van Duijnhoven in het interview op voorhand: ‘Als je alleen maar naar de poëzie op papier wilt kijken […] dan vind je het nieuwe al helemaal niet. De beweging die om wat meer openheid en frisse lucht smeekte was niet zozeer vernieuwend op papier. Het podium was de plek.’ Aha, ik moet de poëzie van Van Duijnhoven dus niet lezen (maar waarom staan ze dan afgedrukt?), maar horen vanaf een podium. Welnu, onlangs heb ik Van Duijnhoven op het podium bezig gezien, bij de opening van het nieuwe pand van het Poëziecentrum in Gent, en toen waren zijn gedichten even nietszeggend als dat ze op papier zijn. Het is weliswaar best knap dat Van Duijnhoven erin slaagt vrij lange teksten in een redelijk snel tempo uit het blote hoofd op te dreunen, en ik gun de man graag een plaatsje in het Guiness Book of Records voor het hoogste aantal cliché’s per minuut, maar daarmee is er nog geen sprake van poëzie. De poëzie kwam die middag uit de mond van Peter Holvoet-Hanssen met gedichten die zowel op papier als op het podium overeind blijven. Bij Holvoet-Hanssen vind je de vernieuwing, waar Van Duijnhoven zo hoog over opgeeft, in het geschreven èn in het gesproken woord. Dát is poëzie. Uitgekauwde duizend-in-een-dozijn-versjes al dan niet met muzikale begeleiding op een podium uitkotsen, is dat niet en zal het nooit worden ook.

Geen complimenten dus voor de bijdragen van Van Duijnhoven.
Geen complimenten voor de schrijfseltjes van de negen dichters waarvan ik de namen alweer vergeten ben.
Geen compliment voor het Poëticaal van Maria van Daalen, hetgeen mij meer voorkomt als een verkapt zelfbeklag annex misplaatste ijdelheid (en u weet hoezeer ik dat laatste verafschuw).
En tot slot geen compliment voor de rubriek Doorgelicht, waarin Eddy van der Linden alle reeds lang bekende feitjes over Cees Buddingh’ nog maar eens afstoft en in een uiterst belabberde stijl van nieuw elan probeert te voorzien.

5 ½ complimenten waar er ruim 20 verdiend hadden kunnen worden, dat is een te magere score. Misschien moest de redactie van Krakatau voor het volgende nummer punt 8 van het eigen manifest maar ’s in de praktijk brengen: ‘Wees oprecht; zeg wanneer een gedicht slecht is.’

Olaf Risee