De hemelvaart van Jezus

Ilja Leonard Pfeijffer, dichter en graecus, heeft een essaybundel gepubliceerd; Het geheim van het vermoorde geneuzel, met als ondertitel Een poëtica. En alsof de ondertitel al niet pretentieus genoeg is, valt op de achterkant van het boek te lezen: ‘Dit boek zal de Nederlandse poëzie veranderen.’ Oef! Wie zoiets hardop durft te beweren in een tijdperk waarin niet alleen de poëzie zowel op papier als daarbuiten lijkt te grossieren, maar ook de talloze stijlen waarin zij zich presenteert, moet wel een omhooggevallen arrogante klootzak zijn. Toch?

In de Albert Verwey-lezing die Gerrit Komrij op 20 oktober 1999 in het Groot Auditorium van Leiden uitsprak, stelt hij: ‘De enige aanvaardbare definitie van poëzie is: alle goeie gedichten bij elkaar, de som van alle geslaagde gedichten. Het zoeken naar het wezen van de poëzie kan alleen bestaan uit het zoveel mogelijk en van alle kanten attaqueren van afzonderlijke gedichten. Ik houd innig van telkens een nieuwe poëtica en van telkens weer een nieuwe poging tot definitie, mits we niet vergeten dat in de poëzie niet één weg tot de waarheid leidt en dat alleen het totaal van omsingelingen telt. […] Wie veel poëzie leest zal tot zijn verrassing merken dat hij sommige gedichten die hij vroeger prachtig vond ineens niet meer kan pruimen. Wie niet of weinig poëzie leest blijft elk gedicht dat hij daarna toevallig nog tegenkomt beoordelen aan de hand van z’n eerste onvoldragen, vaak sentimentele voorkeuren.’

Poëzie is dus in beweging. Zoals elke kunstvorm in beweging is. Een kunststroming die stilstaat, waarin geen plaats meer is om grenzen te verleggen, om ze vervolgens met voeten te kunnen treden, is een oud lijk. Om het onderscheid te kunnen maken wat wel en wat geen poëzie is, is het derhalve noodzakelijk óók te bewegen. En hoe ontstaat beweging? Simpel natuurlijk, je gooit een kiezelsteentje in het rimpelloze water en het water beweegt, een klein beetje weliswaar, maar toch. Of radicaler: je neemt een hijskraan en flikkert een rotsblok van 10 bij 10 in het water. Veel meer beweging nu en als je niet uitkijkt word je nog nat ook. En met een beetje goed mikwerk kun je zelfs de toeschouwers op de oever natspatten.

Terug naar de poëzie nu. Om haar te laten bewegen – lees: overleven - geldt exact hetzelfde principe. Poëzie zal niet veranderen door haar enkel stilzwijgend te bewonderen, maar vooral door luidkeels te schreeuwen. Door een stelling te formuleren en deze – het liefst zo hard mogelijk – tussen alle gedichten en haar makers te werpen. Het gaat er niet eens zozeer om of de stelling juist is of niet, want zoals Komrij al zegt is er niet één waarheid. Belangrijker is dat de stelling raak is, dat de poëzie beroerd wordt, dat de zwijgende toeschouwers op de poëtische oever nat worden, bij voorkeur zeiknat. En dat is exact wat Pfeijffer doet in Het geheim van het vermoorde geneuzel. Pfeijffer werpt stellingen op, harde stellingen soms, maar realiseert zich tegelijkertijd dat hij sommige van die stellingen later weer zal moeten afbreken om verder te komen. Niet voor niets luidt de ondertitel ‘een poëtica’, in plaats van het definitievere ‘de poëtica’. Niet voor niets meldt de achterkant van het boek dat ‘dit boek een gepassioneerde zoektocht en een ferme stellingname is’, dat hier een man spreekt ‘die op compromisloze wijze zijn liefde verklaart aan grootse poëzie […]’. Niet voor niets rept Pfeijffer in het voorwoord over een strijd die uit liefde gevoerd wordt.

De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ook ik niet volledig mee kan gaan in Pfeiffers opvattingen. En toch heb ik het boek in totaal met groot plezier gelezen. Ten eerste is er weinig vervelender dan het lezen van essays waarmee je het volledig eens bent – een essay moet prikkelen, uitdagen, ja zelfs chicaneren. Een essay dat je enkel bevestigt in je opvattingen is een overbodig essay. Ten tweede bewonder ik het lef waarmee Pfeijffer stelling durft te nemen in een land waarin halfslachtige compromissen schering en inslag zijn, in een poëtisch klimaat waarin praktisch iedereen alles mooi, leuk, lief en aardig vindt. Het is niet moeilijk te voorspellen dat daar kritiek op komt.

Dichter Ingmar Heytze schrijft bijvoorbeeld in stukje in het Utrechts Nieuwsblad: ‘Geneuzel is alles, maar dan ook alles behalve een poëtica. Ilja Leonard Pfeijffer ontbeert een visie op literatuur zoals Pim Fortuyn een gedachtegoed ontbeerde […] De toch al zo vaak bezeken Anna Enquist wordt door Pfeijffer verguisd, niet alleen omdat 'haar poëziebundels een verdacht hoge oplage' hebben, maar ook omdat de dichteres het ooit bestond om een glas rode spa over zijn overhemd te morsen op een feestje van de Arbeiderspers.’ Wat Heytze hier ‘vergeet’ te vermelden is dat het bewuste stuk uit vier pagina’s bestaat waarin Pfeiffer precies aangeeft wat hij niet en wat hij wél goed vind aan de poëzie van Enquist. Heytze haalt hier doelbewust twee uitspraken aan (over de hoge oplage en de rode spa) die in de context van Pfeijffers recensie enkel als ironisch gelezen kunnen worden. Voor deze werkwijze bestaan twee mogelijke verklaringen. 1) Heytze kan niet begrijpend lezen. Of 2) Heytze is te laf om te participeren in een discussie over de uitstekend onderbouwde essentie van Pfeijffers artikels. Ik opteer vooralsnog voor het laatste. Heytze toont zich in zijn kritiek niet zozeer rancuneus – zoals de zwaar overspannen, gesubsidieerde huismongool van Groningen Bart FM Droog dat in zijn reactie op Rottend Staal wel is – maar eerder kortzichtig en, als gezegd, laf. Typerend is bijvoorbeeld de regel ‘De toch al zo vaak bezeken Anna Enquist wordt door Pfeijffer verguisd’. Wat het er in godsnaam mee te maken heeft dat Enquist – volgens Heytze – al zo vaak bezeken is, is mij een compleet raadsel. Bestaat er misschien een limiet voor het aantal keer dat iemand bezeken mag worden? Of bakt mevrouw Enquist misschien de lekkerste pannenkoeken ter wereld en heeft Heytze ooit het privilege genoten deze te mogen proeven? Hoe het ook zij, met poëzie heeft het geen donder te maken.

Heytze’s reactie is kenmerkend voor het gros van de kritieken op Pfeijffers essays die ik gelezen heb. Nu we het toch over Pim Fortuyn hebben (dank je, Ingmar), de reacties op Pfeijffer komen een heel eind overeen met de reacties destijds van de gevestigde orde op Fortuyn. Er is nauwelijks sprake van een inhoudelijke aanval. In plaats daarvan worden er woorden verdraaid, wordt ironie als serieus uitgelegd en wordt er kwistig met holle retoriek gestrooid. Illustratief hiervoor is een reactie van Volkskrant-recensent Arjan Peters op Pfeijffers artikel over Rutger Kopland. Peters schrijft: ‘Een goed gedicht krijg je niet zomaar kapot. De dichter-polemicus Ilja Leonard Pfeijffer doet […] een poging Rutger Kopland te onthoofden door in te hakken op diens klassieker 'Jonge sla'. Alles haalt Pfeijffer uit de kast om Kopland belachelijk te maken: door de erudiet uit te hangen ('Jonge sla berust op één stijlfiguur, de priamel, en Kopland past die retorisch niet correct toe'), door te honen ('de poëziealbumrijmpjes doen het beter'), door op de man te spelen (vorig jaar zag Pfeijffer de bekende dichter op een feestje uitgelaten hupsen op salsamuziek, 'alsof hij net de Nobelprijs had gewonnen'), door maar te herhalen dat Kopland een brave venter van vals sentiment is. Het werkt niet. We weten dat Ilja Pfeijffer maar één type dichtkunst tolereert, namelijk woorddronken Lucebert-epigonisme, maar hadden dat reeds begrepen uit Pfeijffers eigen gedichten, die daverend kunnen rondzingen maar zelden bljven haken. Lucebert deed het beter. 'Jonge sla' van Kopland komt ongebutst uit deze machteloze aanval te voorschijn.’
Dit is geen reactie van iemand die een inhoudelijke discussie wil voeren, hetgeen Pfeijffer wél wil, dit is een reactie van het establishment om zichzelf te beschermen. Het is curieus hoe Peters, behorende bij het type recensenten die in hun stukjes alles wat los en vast zit uit de kast halen om vooral toch maar te laten merken dat ze niet van de straat zijn, Pfeijffer verwijt erudiet te zijn. Het is curieus dat Peters opmerkt dat Pfeijffer enkel ‘woorddronken Lucebert-epigonisme’ zou tolereren, terwijl diezelfde Pfeijffer zich lovend heeft uitgesproken over onder andere Martinus Nijhoff, Nachoem Wijnberg, Rogi Wieg, Peer Wittenbols en Sappho – dichters van wie je toch moeilijk kunt beweren dat ze ‘woorddronken Lucebert-epigonisme’ bedrijven (zeker in het geval van Nijhoff en Sappho zou dat zeer opmerkelijk zijn). Peters reactie is een machteloze reactie waarin hij niet verder komt dan te murmelen dat ‘Jonge sla’ ongebutst blijft. Het is de verkrampte, spastische reactie van iemand die zijn eigen poëtica aangevallen ziet, van iemand die veilig binnen de grenzen van zijn eigen zorgvuldig opgebouwde incestueuze literaire wereldje wenst te vertoeven en geen tegenspraak duldt. Het is – kortom – de reactie van een machiavellistische patriarch die zijn domein ontnomen ziet door iemand die erudieter is dan hijzelf. En nog beter schrijft ook.

‘Jonge sla’ blijft helemaal niet overeind. You wish. Het gedicht wordt door Pfeijffer genadeloos maar volkomen terecht én solide onderbouwd afgemaakt – het moest er een keer van komen. Pfeijffer ontziet niets of niemand in zijn essays. Vaste waarden als Kopland worden grondig bekritiseerd, vastgeroeste poëtische normen krijgen een rotschop. Soms terecht, soms ook niet. Het is evident dat Pfeijffer af en toe te ver doorslaat in zijn zoektocht, zichzelf nu en dan overschreeuwt en bij tijd en wijle zelfs keihard op zijn bek gaat. Allemaal onvermijdelijk als je grenzen wilt aftasten, verleggen en overtreden. Het siert Pfeijffer dat hij in elk geval de moed toont om het te proberen (en er in de meeste gevallen trouwens ook nog in slaagt), terwijl de meeste criticasters niet verder komen dan wat schaapachtig gegrinnik vanaf de zijlijn als Pfeijffer ’s een keertje is gevallen. De enige die desondanks fier overeind blijft is Pfeijffer zelf. Sterker, Pfeijffer stijgt genadeloos boven iedereen uit als Jezus tijdens de hemelvaart, de mindere goden verbijsterd achterlatend. Het probleem van deze zelfbenoemde criticasters is eenvoudig: Pfeijffer voorziet zijn poëtica van zoveel tegenspraak, dat hij daardoor volkomen ongrijpbaar is geworden. Tegenspraak die de oppervlakkige lezer zal afdoen als inconsequent, terwijl de meer intelligente lezer begrijpt dat het juist de tegenspraak is die de kracht vormt van Het geheim van het vermoorde geneuzel. Pfeijffer weet dat zijn poëtica ontoereikend is, zoals dat per definitie geldt voor elke poëtica. In plaats van zich blind vast te klampen aan zijn eigen regels, heeft Pfeijffer het lef deze regels waar nodig ongegeneerd ter zijde te schuiven inclusief goed onderbouwde argumentatie, zelfspot, een superieur stilistisch inzicht en een zeer grote kennis van zaken.

Het wachten is nu op critici die het intellect hebben om Het geheim van het vermoorde geneuzel op een zelfde niveau te kapittelen. Want dat de ‘arrogante klootzak’ Pfeijffer stevig aangepakt moet worden, zoveel is wel duidelijk. Wie in zijn voorwoord durft te beweren dat ‘bijna alles in dit boek zal uitnodigen tot tegenspraak’, en dan doodleuk vervolgt ‘maar wie het tegenspreekt, heeft ongelijk.’, die verdient natuurlijk een pak slaag. En hard ook.

Olaf Risee